David rouwt over Saul en Jonatan
1Saul was gesneuveld en David had de Amalekieten verslagen en was alweer twee dagen terug in Siklag. 2Op de derde dag liet zich iemand uit het legerkamp van Saul aandienen. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. Bij David gekomen, boog hij diep voorover. 3‘Waar komt u vandaan?’ vroeg David, en de man antwoordde: ‘Uit het legerkamp van Israël. Ik ben ontkomen.’ 4‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg David ongerust. ‘De soldaten moesten vluchten,’ vertelde hij. ‘Velen van hen zijn gesneuveld, en ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn omgekomen.’ 5‘Hoe weet u zo zeker dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?’ vroeg David aan de boodschapper die hem dit was komen vertellen. 6‘Ik was heel toevallig op de Gilboa,’ antwoordde hij. ‘En daar stond Saul, leunend op zijn speer; de strijdwagens en ruiters hadden hem al bijna te pakken. 7Hij keek om, en toen hij mij zag, riep hij me bij zich. “Wat kan ik voor u doen, heer?” vroeg ik, 8en hij vroeg: “Wie ben jij?” “Ik ben een Amalekiet,” zei ik, 9en toen zei hij: “Kom hier en geef me de genadestoot. Want ik leef nog wel, maar de dood heeft mij al in zijn greep.” 10Dus ik ging naar hem toe en gaf hem de genadestoot, want ik begreep dat hij, nu de strijd verloren was, niet lang meer te leven had. Toen nam ik hem zijn hoofdband en zijn armband af om ze voor u mee te nemen, mijn heer.’ 11Hierop greep David zijn kleren en scheurde ze, en ook al zijn mannen deden dat. 12Ze rouwden, jammerden en vastten tot de avond viel om Saul, zijn zoon Jonatan en het volk van de HEER, het volk van Israël, omdat zij in de strijd waren gesneuveld. 13David vroeg aan de boodschapper die hem dit alles was komen vertellen: ‘Waar komt uw familie vandaan?’ ‘Ik ben een Amalekiet,’ antwoordde hij. ‘Mijn vader is hier als vreemdeling komen wonen.’ 14Daarop vroeg David: ‘Hoe hebt u het gewaagd uw hand op te heffen tegen de gezalfde van de HEER, en hem te doden?’ 15Hij riep een van zijn dienaren bij zich en beval: ‘Kom hier, dood hem.’ En de dienaar stak hem dood, 16terwijl David zei: ‘U hebt uw dood aan uzelf te wijten, want u hebt tegen uzelf getuigd door te zeggen: “Ik heb de gezalfde van de HEER de genadestoot gegeven.”’
17Toen hief David een klaaglied aan over Saul en zijn zoon Jonatan. 18Hij heeft gezegd dat alle Judeeërs dit lied, het Lied van de boog, moesten leren. Het staat opgetekend in het Boek van de oprechte:
19‘Als een gevelde hinde, Israël,
ligt jouw trots gesneuveld op je heuvels.
Ach, dat je helden moesten vallen!
20Maak het niet bekend in Gat,
roep het niet rond in Askelon;
laat niet de Filistijnse vrouwen zich verheugen,
de dochters van die onbesnedenen niet juichen.
21Bergen van Gilboa, draag geen dauw meer,
duld geen regen op je hooggelegen velden:
daar ligt het heldenschild, vertrapt,
het schild van Saul, beroofd van macht en luister.
22Nooit keerde de boog van Jonatan terug
zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden;
het zwaard van Saul bleef nimmer onverzadigd.
23Saul en Jonatan, de geliefden en beminden,
bij leven niet te scheiden, en onafscheidelijk verbonden in de dood.
Sneller dan een arend waren ze, en sterker dan een leeuw.
24O dochters van Israël, treur om Saul!
Rijk bewerkt scharlaken gaf hij je te dragen,
door hem werd je getooid met sieraden van goud.
25Ach, dat de helden in de oorlog moesten vallen!
Jonatan ligt gesneuveld op de heuvels.
26Het verdriet verstikt me, Jonatan,
je was mijn broeder, en mijn beste vriend.
Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.
27Ach, dat de helden moesten vallen,
dat die wapens van Israël verloren moesten gaan!’