Amasja, koning van Juda
1Amasja, de zoon van Joas, werd koning van Juda in het tweede regeringsjaar van koning Joas van Israël, de zoon van Joachaz. 2Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd. Negenentwintig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Jehoaddan, ze was afkomstig uit Jeruzalem. 3Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, zij het niet in die mate als zijn voorvader David. Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van zijn vader Joas, 4dus bleven de offerplaatsen bestaan en bleven de Judeeërs daar offers brengen en wierook branden.
5Toen Amasja de macht eenmaal stevig in handen had, liet hij de hovelingen die zijn vader hadden vermoord ter dood brengen. 6Maar de kinderen van de moordenaars doodde hij niet, zoals geschreven staat in het boek met de wet van Mozes, die door de HEER is opgelegd: ‘Ouders mogen niet ter dood gebracht worden om wat hun kinderen hebben misdaan, en kinderen niet om de misdaden van hun ouders; alleen om wat iemand zelf misdaan heeft, mag hij ter dood gebracht worden.’
7In de Zoutvallei versloeg Amasja de Edomieten, tienduizend man. Hij veroverde Sela en gaf het de naam Jokteël, en zo heet het tot op de dag van vandaag. 8Daarop stuurde hij gezanten naar de koning van Israël, Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, met de boodschap: ‘Laten wij zien wie van ons de sterkste is.’ 9Koning Joas van Israël liet koning Amasja van Juda het volgende antwoord overbrengen: ‘Eens, in de Libanon, verzocht de doornstruik de ceder: “Geef uw dochter aan mijn zoon ten huwelijk.” Maar toen kwam er een wild dier voorbij, dat de doornstruik vertrapte. 10U hebt Edom verslagen, dat is waar, maar nu bent u overmoedig geworden. Gedraag u waardig en blijf waar u bent. Waarom zou u uzelf in het ongeluk storten en Juda meesleuren in uw val?’ 11Maar Amasja luisterde niet. Toen rukte koning Joas van Israël op, en in Bet-Semes in Juda maten hij en koning Amasja van Juda hun krachten. 12Juda werd door Israël verslagen en alle Judeeërs sloegen op de vlucht. 13De koning van Juda, Amasja, de zoon van Joas, de zoon van Achazja, werd in Bet-Semes door koning Joas van Israël gevangengenomen. Vervolgens trok koning Joas op naar Jeruzalem en sloeg een bres van vierhonderd el in de stadsmuur, van de Efraïmpoort tot aan de Hoekpoort. 14Toen hij naar Samaria terugkeerde, nam hij al het goud en zilver en alle andere voorwerpen mee die zich in de tempel van de HEER en de schatkamers van het koninklijk paleis bevonden, en een groep gijzelaars.
15Verdere bijzonderheden over Joas en over de overwinning die hij in zijn strijd tegen koning Amasja van Juda behaalde, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 16Toen hij bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria, bij de koningen van Israël. Zijn zoon Jerobeam volgde hem op.
17Na de dood van koning Joas van Israël, de zoon van Joachaz, leefde koning Amasja van Juda, de zoon van Joas, nog vijftien jaar. 18Verdere bijzonderheden over Amasja zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 19Toen er in Jeruzalem tegen hem werd samengespannen, vluchtte hij naar Lachis, maar ze kwamen hem achterna en doodden hem daar. 20Hij werd met paarden overgebracht naar Jeruzalem, waar hij werd begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. 21Het volk van Juda riep Amasja’s zestien jaar oude zoon Azarja tot opvolger van zijn vader uit. 22Het was Azarja die Elat na de dood van koning Amasja weer bij Juda inlijfde en het versterkte.
Jerobeam, koning van Israël
23Jerobeam, de zoon van Joas, werd koning van Israël in het vijftiende regeringsjaar van koning Amasja van Juda, de zoon van Joas. Eenenveertig jaar regeerde hij in Samaria. 24Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER: hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet.
25Jerobeam herstelde de grens van Israël, van Lebo-Hamat tot aan de Dode Zee, zoals de HEER, de God van Israël, had voorzegd bij monde van zijn dienaar, de profeet Jona, de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. 26De HEER had namelijk gezien hoe bitter de Israëlieten, van hoog tot laag, te lijden hadden en dat er niemand was die hun te hulp kwam. 27En omdat Hij had besloten om de herinnering aan Israël onder de hemel niet uit te wissen, liet Hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas, bevrijden.
28Verdere bijzonderheden over Jerobeam en over de overwinningen die hij behaalde toen hij Damascus en Hamat, die vroeger aan Juda behoorden, heroverde en weer inlijfde bij Israël, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 29Toen hij bij zijn voorouders, de koningen van Israël, te ruste ging, volgde zijn zoon Zecharja hem op.