De volkstelling
1Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden. 2David zei tegen Joab en tegen de bevelhebbers van het leger: ‘Houd in Israël een volkstelling, van Berseba tot Dan, en breng mij de uitslag, zodat ik weet hoe groot het is.’ 3Joab antwoordde: ‘Al zou de HEER zijn volk nog honderdmaal zo groot maken als nu, mijn heer en koning, het blijven allen dienaren van mijn heer. Dus waarom wilt u dit? Waarom zou u schuld op Israël laden?’ 4Maar het woord van de koning was wet, dus ging Joab op weg. Hij trok heel het land door, en ten slotte kwam hij weer terug in Jeruzalem. 5Hij meldde de uitkomst van de volkstelling aan David: Israël telde één miljoen honderdduizend mannen die de wapens konden hanteren en Juda vierhonderdzeventigduizend. 6Omdat de opdracht van de koning Joab tegen de borst stuitte, had hij de stammen Levi en Benjamin niet ingeschreven.
7Het was slecht in Gods ogen dat dit was gebeurd, daarom strafte Hij Israël. 8Hierop zei David tegen God: ‘Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest.’ 9De HEER sprak tot Gad, de ziener van David: 10‘Ga naar David en zeg hem: “Dit zegt de HEER: Hier heb je drie straffen. Kies er een uit; die zal Ik je opleggen.”’ 11Gad ging naar David en zei tegen hem: ‘Dit zegt de HEER: Wat heb je liever? 12Drie jaar hongersnood, drie maanden opgejaagd worden door je vijanden – voortdurend belaagd door het zwaard van je tegenstanders –, of drie dagen getroffen worden door het zwaard van de HEER: de pest in het land, een engel van de HEER die in het hele gebied van Israël dood en verderf zaait? Zegt u maar wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft.’ 13David antwoordde: ‘Ik ben in het nauw gedreven! Liever val ik in handen van de HEER, wiens mededogen zeer groot is, dan dat ik in mensenhanden val.’
14De HEER liet in Israël de pest uitbreken. Zeventigduizend Israëlieten vonden de dood. 15God stuurde zijn engel ook naar Jeruzalem om daar dood en verderf te zaaien, maar toen Hij het onheil zag dat werd aangericht, begon Hij het te betreuren. ‘Genoeg!’ zei Hij tegen de engel. ‘Laat je hand zakken!’ De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Ornan zijn graan dorste. 16Toen David opkeek zag hij de engel van de HEER tussen aarde en hemel staan, het blanke zwaard uitgestrekt over Jeruzalem. David en de oudsten wierpen zich, gehuld in een boetekleed, ter aarde 17en David zei tegen God: ‘Ik was het toch die opdracht heeft gegeven tot een volkstelling? Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die verkeerd heeft gehandeld. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? HEER, mijn God, hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie, in plaats van uw volk met deze plaag te treffen!’
18De engel van de HEER droeg Gad op tegen David te zeggen dat hij naar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan moest gaan om daar een altaar voor de HEER op te richten. 19David ging naar boven, zoals Gad hem in naam van de HEER had opgedragen. 20Ook Ornan had, toen hij opkeek, de engel zien staan. Zijn vier zonen, die bij hem waren, verstopten zich, maar Ornan ging door met dorsen. 21David ging naar Ornan. Zodra hij David zag naderen, ging hij hem vanaf de dorsvloer tegemoet en knielde voor hem neer. 22David zei tegen hem: ‘Verkoop mij de grond waarop u uw graan dorst, zodat ik er een altaar kan bouwen voor de HEER. Ik zal u er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’ 23Ornan antwoordde: ‘Neem het, mijn heer en koning, en doe wat goed is in uw ogen. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, mijn dorsslede als brandhout en mijn koren voor het graanoffer, dit alles schenk ik u.’ 24‘Nee,’ antwoordde koning David, ‘ik wil er de volle prijs voor betalen. Ik ga niet iets dat van u is aan de HEER opdragen, en geen brandoffer brengen dat me niets heeft gekost.’ 25David betaalde Ornan zeshonderd sjekel goud voor de grond. 26Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep de HEER aan, en de HEER antwoordde hem door vanuit de hemel vuur te laten neerdalen op het altaar waarop het brandoffer lag. 27En de HEER droeg de engel op zijn zwaard weer in de schede te steken.
28Toen David daar op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan zag dat de HEER hem verhoord had, bracht hij daar nog meer offers. 29De tabernakel van de HEER, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon. 30Daarheen had David echter niet durven gaan om God om raad te vragen, zoveel angst had het zwaard van de engel van de HEER hem ingeboezemd.