1Van David, een kunstig lied.
Gelukkig de mens van wie de ontrouw wordt vergeven,
van wie de zonden worden bedekt.
2Gelukkig als de HEER zijn schuld niet telt,
als in zijn geest geen spoor van bedrog is.
3Zolang ik zweeg, teerden mijn botten weg,
kreunend leed ik, de hele dag.
4Zwaar drukte uw hand op mij, dag en nacht,
mijn kracht smolt weg als in de zomerhitte. sela
5Toen beleed ik u mijn zonde,
ik dekte mijn schuld niet toe,
ik zei: ‘Ik beken de HEER mijn ontrouw’ –
en u vergaf mij mijn zonde, mijn schuld. sela
6Laten uw getrouwen dus tot u bidden
als zij in zichzelf een zonde vinden.
Stormt dan een vloed van water aan,
die zal hen niet bereiken.
7Bij u ben ik veilig, u behoedt mij in de nood
en omringt mij met gejuich van bevrijding. sela
8‘Ik geef inzicht en wijs de weg die je moet gaan.
Ik geef raad, op jou rust mijn oog.
9Wees niet redeloos als paarden of ezels
die met bit en toom worden bedwongen,
dan zal geen kwaad je treffen.’
10Een slecht mens heeft veel leed te verduren,
maar wie op de HEER vertrouwt wordt met liefde omringd.
11Verheug u in de HEER, rechtvaardigen, en juich,
zing het uit, allen die oprecht zijn van hart.