201
Marc. 16:1-11
Luc. 24:1-12
Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria uit Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen van de opening van het graf was weggehaald. 2Ze liep snel terug naar Simon Petrus en de andere leerling, van wie Jezus veel hield, en zei: āZe hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.ā 3Petrus en de andere leerling gingen op weg naar het graf. 4Ze liepen beiden snel, maar de andere leerling rende vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. 5
Hij boog zich voorover en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging niet naar binnen. 6Even later kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel in. Ook hij zag de linnen doeken, 7en hij zag dat de doek die Jezusā gezicht bedekt had niet bij de andere doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek. 8Toen ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf gekomen was, het graf in. Hij zag het en geloofde. 9Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan. 10De leerlingen gingen terug naar huis.
11Maria stond nog bij het graf en huilde. Huilend boog ze zich naar het graf, 12
en daar zag ze twee engelen in witte kleren zitten, een bij het hoofdeind en een bij het voeteneind van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. 13āWaarom huil je?ā vroegen ze haar. Ze zei: āZe hebben mijn Heer weggehaald en ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd.ā 14
Na deze woorden keek ze om en zag ze Jezus staan, maar ze wist niet dat het Jezus was. 15āWaarom huil je?ā vroeg Jezus. āWie zoek je?ā Maria dacht dat het de tuinman was en zei: āAls u hem hebt weggehaald, vertel me dan waar u hem hebt neergelegd, dan kan ik hem meenemen.ā 16
Jezus zei tegen haar: āMaria!ā Ze draaide zich om en zei: āRabboeni!ā (Dat betekent āmeesterā.) 17āHoud me niet vast,ā zei Jezus. āIk ben nog niet opgestegen naar de Vader. Ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is.ā 18Maria uit Magdala ging naar de leerlingen en zei tegen hen: āIk heb de Heer gezien!ā En ze vertelde alles wat hij tegen haar gezegd had.
19
Marc. 16:14-18
Luc. 24:36-49
1 Kor. 15:5
9:22
19:38
Op de avond van die eerste dag van de week waren de leerlingen bij elkaar; ze hadden de deuren afgesloten, omdat ze bang waren voor de Joden. Jezus kwam in hun midden staan en zei: āIk wens jullie vrede!ā 20
Na deze woorden toonde hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren blij omdat ze de Heer zagen. 21
14:27
17:18
Nog eens zei Jezus: āIk wens jullie vrede! Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit.ā 22
7:39
14:26
15:26
Na deze woorden blies hij over hen heen en zei: āOntvang de heilige Geest. 23
18:18
Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.ā
24
14:5
Een van de twaalf, Tomas (dat betekent ātweelingā), was er niet bij toen Jezus kwam. 25
Toen de andere leerlingen hem vertelden: āWij hebben de Heer gezien!ā zei hij: āAlleen als ik de wonden van de spijkers in zijn handen zie en met mijn vingers kan voelen, en als ik mijn hand in zijn zij kan leggen, zal ik het geloven.ā 26Een week later waren de leerlingen weer bij elkaar en Tomas was er nu ook bij. Terwijl de deuren gesloten waren, kwam Jezus in hun midden staan. āIk wens jullie vrede!ā zei hij, 27
en daarna richtte hij zich tot Tomas: āLeg je vingers hier en kijk naar mijn handen, en leg je hand in mijn zij. Wees niet langer ongelovig, maar geloof.ā 28Tomas antwoordde: āMijn Heer, mijn God!ā 29Jezus zei tegen hem: āOmdat je me gezien hebt, geloof je. Gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven.ā
30Jezus heeft nog veel meer wondertekenen voor zijn leerlingen gedaan, die niet in dit boek staan, 31
maar deze zijn opgeschreven opdat u gelooft dat Jezus de messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leeft door zijn naam.