631
Jer. 49:7-22
Ezech. 25:12-14
Amos 1:11-12
Ob. 1-14
Mal. 1:2-5
‘Wie is het die uit Edom komt, uit Bosra,
in purper gekleed, met praal getooid,
die zich groots en machtig verheft?’
Ik ben het die in gerechtigheid spreekt
en bij machte is te redden.
2‘Hoe komen uw kleren zo rood,
als de kleren van iemand die de wijnpers treedt?’
3
Op. 14:20
19:15
Ik heb de perskuip alleen getreden,
geen van de volken hielp me daarbij.
Ik trad hen in mijn woede,
vertrapte hen in mijn toorn.
Hun bloed bespatte mijn kleren,
al mijn kleren werden besmeurd.
4Ik had besloten tot een dag van wraak,
het jaar van vergelding was aangebroken.
5
Toen zag ik dat er niemand was die hielp,
ik was geschokt dat niemand mij aanmoedigde.
Op eigen kracht bracht ik redding,
door mijn woede aangespoord.
6Ik heb de volken in mijn woede vertrapt,
met mijn toorn heb ik hen dronken gevoerd.
Hun bloed liet ik op aarde neervloeien.
7
Ik zal de liefde van de HEER gedenken
en zijn roemrijke daden bezingen:
alles wat de HEER voor ons heeft gedaan,
de goedheid die hij het volk van Israël bewees
in zijn ontferming en onbegrensde liefde.
8Hij zei: ‘Natuurlijk, het is mijn volk!
Mijn kinderen zijn te vertrouwen.’
Daarom wilde hij hun redder zijn.
9
Jes. 46:3
In al hun nood was ook hijzelf in nood:
zij werden gered door de engel van zijn tegenwoordigheid.
In zijn liefde en mededogen heeft hij hen zelf verlost,
hij tilde hen op en heeft hen gedragen, alle jaren door.
10
Ef. 4:30
Maar zij zijn in opstand gekomen
en hebben zijn heilige geest gekrenkt.
Daarom werd hij hun tot vijand
en bond hij de strijd met hen aan.
11
Ps. 77:21
Toen dacht hij aan de dagen van weleer,
aan Mozes en zijn volk.
Waar is hij die zijn volk door de zee voerde,
waar zijn de herders van zijn kudde?
Waar is hij die hen bezielde
met zijn heilige geest?
12Die Mozes terzijde stond met zijn luisterrijke arm,
die voor hen het water kliefde
om zich een eeuwige naam te verwerven?
13
Jes. 51:10
Die hen door de diepte leidde
als paarden door de woestijn,
zonder dat ze struikelden,
14als vee dat afdaalt naar het dal?
Het was de geest van de HEER die hun rust gaf.
Ja, u hebt zelf uw volk geleid
om u een luisterrijke naam te verwerven.
15Zie neer vanuit de hemel,
kijk vanuit uw heilige, luisterrijke woning.
Waar zijn uw strijdlust en uw machtige daden?
U bent niet meer met mij begaan,
uw ontferming gaat aan mij voorbij.
16
U bent toch onze vader?
Abraham heeft ons niet gekend
en Israël zou ons niet herkennen,
maar u, HEER, bent onze vader,
van oudsher heet u Onze beschermer.
17Waarom, HEER, liet u ons afdwalen van uw wegen?
Waarom hebt u ons onbuigzaam gemaakt,
zodat wij geen ontzag meer voor u hadden?
Keer toch terug, omwille van uw dienaren,
van de stammen die u toebehoren.
18Sinds kort hebben onze vijanden
uw heilig volk in hun macht gekregen
en uw heiligdom vertrapt.
19
144:5
Het63:19b-64:11 In sommige vertalingen zijn deze verzen genummerd als 64:1-12. is alsof u nooit over ons hebt geheerst,
alsof uw naam nooit over ons is uitgeroepen.
Scheurde u maar de hemel open om af te dalen!
De bergen zouden voor u beven.
641Zoals vuur dorre twijgen in vlam zet,
zoals vuur water doet koken,
zo zou u uw vijanden uw naam laten kennen
en alle volken voor u laten beven,
2omdat u de geduchte daden doet
waarop wij niet durven hopen.
Als u toch zou afdalen!
De bergen zouden voor u beven.
3
Nog nooit is zoiets gehoord,
niet eerder zoiets vernomen.
Geen oog zag ooit een god buiten u,
die opkomt voor wie op hem wacht.
4U komt ieder tegemoet
die van harte rechtvaardig handelt,
die uw weg gaat, met u voor ogen.
Maar nu bent u in toorn ontstoken,
omdat wij gezondigd hebben.
Hadden we maar de oude weg gevolgd,
dan zouden we worden gered.
5
Wij allen zijn onrein geworden,
onze gerechtigheid is als het kleed
van een menstruerende vrouw.
Wij allen zijn als verwelkte bladeren,
verwaaid op de wind van ons wangedrag.
6Er is niemand die uw naam aanroept,
die zich ertoe zet uw hand te grijpen.
U hebt uw gelaat voor ons verborgen,
u hebt ons moedeloos gemaakt
en ons overgeleverd aan ons eigen wangedrag.
7
Toch, HEER, bent u onze vader,
wij zijn de klei, door u gevormd,
wij zijn het werk van uw handen.
8Laat uw grote toorn toch varen, HEER,
houd onze schuld niet steeds in gedachten,
maar zie ons aan: wij zijn toch uw volk?
9Uw heilige plaatsen zijn een woestijn geworden:
Sion is een woestijn, Jeruzalem een woestenij.
10Onze heilige, luisterrijke tempel,
waar onze voorouders u hebben vereerd,
is ten prooi gevallen aan het vuur,
en alles wat ons dierbaar was, is verwoest.
11Laat dit alles u onbewogen, HEER?
Blijft u zwijgen en laat u ons zozeer lijden?
651Al vragen zij niet naar mij,
toch laat ik me raadplegen,
en al zoeken ze mij niet,
toch laat ik me vinden.
Al roept dit volk mijn naam niet aan,65:1 roept dit volk mijn naam niet aan – Volgens een Qumran-handschrift en de oudste vertalingen. MT: ‘wordt dit volk niet bij mijn naam genoemd’.
toch antwoord ik: ‘Hier ben ik, hier ben ik.’
2
Heel de dag sta ik met uitgestoken handen
tegenover een opstandig volk,
dat op de verkeerde weg is
en zijn eigen ingevingen volgt.
3
Een volk dat mij openlijk tergt, telkens opnieuw:
ze ontsteken offers in tuinen
en branden wierook op branders van aardewerk,
4ze zitten in graven
en slapen op geheime plaatsen,
ze eten vlees van zwijnen,
hun vaatwerk is gevuld met onrein vleesnat.
5Ze zeggen: ‘Blijf waar u bent, kom niet dichterbij,
want wij zijn te heilig voor u.’
Ze prikkelen mij als rook in mijn neus,
ze zijn als een vuur dat de hele dag brandt.
6Hier voor mij ligt wat er geschreven staat;
ik zal niet rusten65:6 ik zal niet rusten – Volgens andere Hebreeuwse handschriften en de oudste vertalingen. Betekenis MT onzeker. tot ik alles heb vergolden.
Ik zal jullie je wandaden terugbetalen
7en die van je voorouders erbij – zegt de HEER;
ook zij hebben wierook gebrand op de bergen
en mij gehoond op de heuvels.
Ik heb hun loon van tevoren bepaald,
ze krijgen het allemaal terug.
8Dit zegt de HEER:
Zolang er sap is in een druiventros, zegt men:
‘Vernietig hem niet, er zit nog iets goeds in.’
Voor mijn dienaren zal ik hetzelfde doen,
ik zal niet alles vernietigen.
9
Uit Jakob zal ik nageslacht doen voortkomen,
uit Juda een erfgenaam van mijn bergland;
mijn uitverkorenen zullen het land in bezit nemen,
mijn dienaren zullen zich daar vestigen.
10De Saron zal weidegrond zijn voor schapen,
het Achordal een rustplaats voor rundvee,
bezit van het volk dat mij heeft geraadpleegd.
11Maar jullie die de HEER hebben verlaten
en mijn heilige berg veronachtzaamd,
die voor de god van het geluk de tafel dekten
en voor de god van het fortuin de kruiken vulden,
12
66:4
Jer. 7:13
jullie zal ik voor het zwaard bestemmen,
ieder van jullie zal knielen voor de slacht.
Want ik heb geroepen, maar jullie antwoordden niet,
ik heb gesproken, maar jullie luisterden niet;
jullie deden wat slecht is in mijn ogen,
en jullie verkozen wat ik niet wil.
13Daarom – dit zegt God, de HEER:
Mijn dienaren zullen eten,
maar jullie zullen honger lijden;
mijn dienaren zullen drinken,
maar jullie zullen dorst lijden;
mijn dienaren zullen zich verheugen,
maar jullie zullen te schande staan;
14mijn dienaren zullen juichen van vreugde,
maar jullie schreeuwen het vertwijfeld uit
en weeklagen, vanwege een gebroken geest.
15
62:2
Op. 2:17
3:12
De naam die jullie nalaten
wordt door mijn uitverkorenen gebruikt
wanneer zij iemand vervloeken:
‘Zo zal God, de HEER, je doden!’
Maar mijn dienaren geef ik een andere naam,
16die in dit land zal dienen
als zegenspreuk en eedformule:
‘Bij de waarachtige God’.
Dan zal alle ellende van vroeger vergeten zijn,
verborgen voor mijn ogen.
17
2 Petr. 3:13
Op. 21:1
Zie, ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Wat er vroeger was raakt in vergetelheid,
het komt niemand ooit nog voor de geest.
18Er zal alleen maar blijdschap zijn
en groot gejuich om wat ik schep.
Ik herschep Jeruzalem in een jubelende stad
en schenk haar bevolking vreugde.
19
Op. 21:4
Dan zal ik over Jeruzalem jubelen
en mij verblijden over mijn volk.
Geen geween of geweeklaag wordt daar nog gehoord.
20
Geen zuigeling zal daar meer zijn
die slechts enkele dagen leeft,
geen grijsaard die zijn jaren niet voltooit;
want een kind zal pas sterven als honderdjarige,
en wie geen honderd wordt, geldt als vervloekt.
21
Jes. 62:8
Jer. 31:5
Amos 9:14
Zij zullen huizen bouwen en er zelf in wonen,
wijngaarden planten en zelf van de opbrengst eten;
22in wat zij bouwen zal geen ander wonen,
van wat zij planten zal geen ander eten.
Want de jaren van mijn volk
zullen zijn als de jaren van een boom;
mijn uitverkorenen zullen zelf genieten
van het werk van hun handen.
23Zij zullen zich niet tevergeefs afmatten
en geen kinderen baren voor een verschrikkelijk lot.
Zij zullen, met heel hun nageslacht,
een volk zijn dat door de HEER is gezegend.
24Ik zal hun antwoorden nog voor ze mij roepen,
ik zal hen verhoren terwijl ze nog spreken.
25
Jes. 11:6-9
Wolf en lam zullen samen weiden,
een leeuw en een rund eten beide stro
en een slang zal zich voeden met stof.
Niemand doet kwaad, niemand sticht onheil
op heel mijn heilige berg – zegt de HEER.