621Omwille van Sion zal ik niet zwijgen,
omwille van Jeruzalem ben ik niet stil,
totdat het licht van haar gerechtigheid daagt
en de fakkel van haar redding brandt.
2
Op. 2:17
3:12
Alle volken zullen je gerechtigheid zien,
alle koningen je majesteit.
Men zal je noemen bij een nieuwe naam
die de HEER zelf heeft bepaald.
3Je zult een schitterende kroon zijn
in de hand van de HEER,
een koninklijke tulband
in de hand van je God.
4Men noemt je niet langer Verlatene
en je land niet langer Troosteloos oord,
maar je zult heten Mijn verlangen
en je land Mijn bruid.
Want de HEER verlangt naar jou
en je land wordt ten huwelijk genomen.
5
Zoals een jongeman een meisje tot vrouw neemt,
zo zullen jouw zonen jou ten huwelijk nemen,
en zoals de bruidegom zich verheugt over zijn bruid,
zo zal je God zich over jou verheugen.
6
Jeruzalem, ik heb wachters op je muren gezet
die nooit zullen zwijgen, dag noch nacht.
Jullie die een beroep doen op de HEER,
gun jezelf geen rust
7en gun hem evenmin rust,
totdat hij Jeruzalem weer heeft gegrondvest
en haar roem op aarde heeft bevestigd.
8
De HEER heeft gezworen bij zijn rechterhand
en bij zijn sterke arm:
‘Nooit meer geef ik jullie graan
aan je vijanden te eten,
nooit meer zullen vreemdelingen de wijn drinken
waarvoor jullie je hebben afgemat.
9Zij die het graan oogsten, zullen er ook van eten
en ze zullen de HEER erom prijzen;
zij die de druiven plukken, zullen ervan drinken
in de voorhoven van mijn heiligdom.’
10
Ga door de poorten, ga erdoorheen,
maak de weg vrij voor het volk.
Ruim baan! Effen de weg en verwijder de stenen,
steek het vaandel op voor de volken.
11
Op. 22:12
De HEER laat overal horen,
tot aan de einden der aarde:
‘Verkondig aan vrouwe Sion:
“Je redder komt!
Zijn loon heeft hij bij zich,
zijn beloning gaat voor hem uit.”’
12
62:4
Dan noemt men hen ‘Het heilige volk’,
‘Volk dat door de HEER is vrijgekocht’,
en jij zult ‘Geliefde’ heten,
‘Nooit verlaten stad’.
631
Jer. 49:7-22
Ezech. 25:12-14
Amos 1:11-12
Ob. 1-14
Mal. 1:2-5
‘Wie is het die uit Edom komt, uit Bosra,
in purper gekleed, met praal getooid,
die zich groots en machtig verheft?’
Ik ben het die in gerechtigheid spreekt
en bij machte is te redden.
2‘Hoe komen uw kleren zo rood,
als de kleren van iemand die de wijnpers treedt?’
3
Op. 14:20
19:15
Ik heb de perskuip alleen getreden,
geen van de volken hielp me daarbij.
Ik trad hen in mijn woede,
vertrapte hen in mijn toorn.
Hun bloed bespatte mijn kleren,
al mijn kleren werden besmeurd.
4Ik had besloten tot een dag van wraak,
het jaar van vergelding was aangebroken.
5
Toen zag ik dat er niemand was die hielp,
ik was geschokt dat niemand mij aanmoedigde.
Op eigen kracht bracht ik redding,
door mijn woede aangespoord.
6Ik heb de volken in mijn woede vertrapt,
met mijn toorn heb ik hen dronken gevoerd.
Hun bloed liet ik op aarde neervloeien.
7
Ik zal de liefde van de HEER gedenken
en zijn roemrijke daden bezingen:
alles wat de HEER voor ons heeft gedaan,
de goedheid die hij het volk van Israël bewees
in zijn ontferming en onbegrensde liefde.
8Hij zei: ‘Natuurlijk, het is mijn volk!
Mijn kinderen zijn te vertrouwen.’
Daarom wilde hij hun redder zijn.
9
Jes. 46:3
In al hun nood was ook hijzelf in nood:
zij werden gered door de engel van zijn tegenwoordigheid.
In zijn liefde en mededogen heeft hij hen zelf verlost,
hij tilde hen op en heeft hen gedragen, alle jaren door.
10
Ef. 4:30
Maar zij zijn in opstand gekomen
en hebben zijn heilige geest gekrenkt.
Daarom werd hij hun tot vijand
en bond hij de strijd met hen aan.
11
Ps. 77:21
Toen dacht hij aan de dagen van weleer,
aan Mozes en zijn volk.
Waar is hij die zijn volk door de zee voerde,
waar zijn de herders van zijn kudde?
Waar is hij die hen bezielde
met zijn heilige geest?
12Die Mozes terzijde stond met zijn luisterrijke arm,
die voor hen het water kliefde
om zich een eeuwige naam te verwerven?
13
Jes. 51:10
Die hen door de diepte leidde
als paarden door de woestijn,
zonder dat ze struikelden,
14als vee dat afdaalt naar het dal?
Het was de geest van de HEER die hun rust gaf.
Ja, u hebt zelf uw volk geleid
om u een luisterrijke naam te verwerven.
15Zie neer vanuit de hemel,
kijk vanuit uw heilige, luisterrijke woning.
Waar zijn uw strijdlust en uw machtige daden?
U bent niet meer met mij begaan,
uw ontferming gaat aan mij voorbij.
16
U bent toch onze vader?
Abraham heeft ons niet gekend
en Israël zou ons niet herkennen,
maar u, HEER, bent onze vader,
van oudsher heet u Onze beschermer.
17Waarom, HEER, liet u ons afdwalen van uw wegen?
Waarom hebt u ons onbuigzaam gemaakt,
zodat wij geen ontzag meer voor u hadden?
Keer toch terug, omwille van uw dienaren,
van de stammen die u toebehoren.
18Sinds kort hebben onze vijanden
uw heilig volk in hun macht gekregen
en uw heiligdom vertrapt.
19
144:5
Het63:19b-64:11 In sommige vertalingen zijn deze verzen genummerd als 64:1-12. is alsof u nooit over ons hebt geheerst,
alsof uw naam nooit over ons is uitgeroepen.
Scheurde u maar de hemel open om af te dalen!
De bergen zouden voor u beven.
641Zoals vuur dorre twijgen in vlam zet,
zoals vuur water doet koken,
zo zou u uw vijanden uw naam laten kennen
en alle volken voor u laten beven,
2omdat u de geduchte daden doet
waarop wij niet durven hopen.
Als u toch zou afdalen!
De bergen zouden voor u beven.
3
Nog nooit is zoiets gehoord,
niet eerder zoiets vernomen.
Geen oog zag ooit een god buiten u,
die opkomt voor wie op hem wacht.
4U komt ieder tegemoet
die van harte rechtvaardig handelt,
die uw weg gaat, met u voor ogen.
Maar nu bent u in toorn ontstoken,
omdat wij gezondigd hebben.
Hadden we maar de oude weg gevolgd,
dan zouden we worden gered.
5
Wij allen zijn onrein geworden,
onze gerechtigheid is als het kleed
van een menstruerende vrouw.
Wij allen zijn als verwelkte bladeren,
verwaaid op de wind van ons wangedrag.
6Er is niemand die uw naam aanroept,
die zich ertoe zet uw hand te grijpen.
U hebt uw gelaat voor ons verborgen,
u hebt ons moedeloos gemaakt
en ons overgeleverd aan ons eigen wangedrag.
7
Toch, HEER, bent u onze vader,
wij zijn de klei, door u gevormd,
wij zijn het werk van uw handen.
8Laat uw grote toorn toch varen, HEER,
houd onze schuld niet steeds in gedachten,
maar zie ons aan: wij zijn toch uw volk?
9Uw heilige plaatsen zijn een woestijn geworden:
Sion is een woestijn, Jeruzalem een woestenij.
10Onze heilige, luisterrijke tempel,
waar onze voorouders u hebben vereerd,
is ten prooi gevallen aan het vuur,
en alles wat ons dierbaar was, is verwoest.
11Laat dit alles u onbewogen, HEER?
Blijft u zwijgen en laat u ons zozeer lijden?