De slechte herders en de goede herder
1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Wee jullie, herders van Israël, want jullie hebben alleen jezelf geweid! Horen herders niet hun schapen te weiden? 3Jullie eten wel van hun kaas, jullie gebruiken hun wol voor je kleren en jullie slachten de vette dieren, maar de schapen weiden, dat doen jullie niet. 4Zwakke dieren hebben jullie niet laten aansterken, zieke dieren niet genezen, gewonde dieren niet verbonden, verjaagde dieren niet teruggehaald, verdwaalde dieren niet gezocht – jullie hebben de dieren hard en wreed behandeld. 5Zonder herder raakten ze verstrooid, en werden ze door wilde dieren verslonden. Mijn schapen zijn verstrooid, 6ze dwalen rond in de bergen en hoog in de heuvels; over heel het aardoppervlak raken ze verstrooid, en er is niemand die naar ze omziet, niemand die naar ze op zoek gaat.
7Daarom, herders, luister naar de woorden van de HEER: 8Zo waar ik leef – spreekt God, de HEER –, mijn schapen hadden geen herder, ze werden weggeroofd en door de wilde dieren verslonden; en jullie, herders, keken niet naar mijn schapen om, jullie hebben alleen jezelf geweid maar niet mijn schapen! 9Daarom, herders, luister naar de woorden van de HEER: 10Dit zegt God, de HEER: Ik zal de herders straffen en mijn schapen opeisen; zij zullen ze niet meer mogen weiden. Ook zullen ze niet langer zichzelf weiden: ik zal mijn schapen uit hun mond redden, ze zullen ze niet meer eten! 11Dit zegt God, de HEER: Ik zal zelf naar mijn schapen omzien en zelf voor ze zorgen. 12Zoals een herder naar zijn kudde op zoek gaat als zijn dieren verstrooid zijn geraakt, zo zal ik naar mijn schapen op zoek gaan en ze redden, uit alle plaatsen waarheen ze zijn verdreven op een dag van dreigende, donkere wolken. 13Ik zal ze uit alle volken terughalen en uit alle landen bijeenbrengen, ik zal ze naar hun eigen land laten terugkeren. Op de bergen van Israël en bij de waterstromen zal ik ze weiden, overal in het land waar mensen wonen. 14Ik zal ze laten grazen op een goede weide, ook hoog in de bergen van Israël zullen ze gras vinden; op Israëls bergen zullen ze rusten op groen grasland en in een grazige weide. 15Ikzelf zal mijn schapen weiden en ze laten rusten – spreekt God, de HEER. 16Ik zal naar verdwaalde dieren op zoek gaan, verjaagde dieren terughalen, gewonde dieren verbinden, zieke dieren gezond maken – maar de vette en sterke dieren zal ik doden. Ik zal ze weiden zoals het moet.
17Wat jullie betreft, mijn schapen, dit zegt God, de HEER: Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, tussen rammen en bokken. 18Is het jullie niet genoeg dat jullie op de beste weide grazen? En dat jullie vertrappen wat er van het gras nog over is? Dat jullie het heldere water opdrinken en de rest met jullie poten troebel maken? 19Mijn schapen moeten eten van wat jullie hebben vertrapt, en drinken van wat jullie met je poten troebel hebben gemaakt. 20Daarom – dit zegt God, de HEER, over jullie: Ik zal rechtspreken tussen de vette en de magere schapen. 21Jullie dringen alle zwakke dieren met je flank en schouder weg, jullie stoten ze met je horens om ze te verjagen, 22en daarom zal ik mijn schapen te hulp komen; ze zullen niet langer worden weggeroofd. Ik zal rechtspreken tussen de schapen.
23Ik zal een andere herder over ze aanstellen, een die ze wél zal weiden: David, mijn dienaar. Hij zal ze weiden, hij zal hun herder zijn. 24Ik, de HEER, zal hun God zijn, en mijn dienaar David hun vorst. Ik, de HEER, heb gesproken. 25Ik zal een vredesverbond met ze sluiten, ik zal het land vrij van wilde dieren maken, zodat ze zelfs in de woestijn veilig kunnen wonen en in de bossen onbezorgd kunnen slapen. 26Ik zal mijn schapen en het land rondom mijn heuvel zegenen, en ik zal de regen op gezette tijden doen neerdalen. Het zal regen zijn die zegen geeft. 27De bomen zullen vrucht dragen, de akkers zullen een goede opbrengst geven en zij zullen veilig leven in hun land. Ze zullen beseffen dat ik de HEER ben wanneer ik het juk breek waaronder ze gebukt gaan, en ze uit handen van hun onderdrukkers red. 28Ze zullen niet meer door andere volken worden geplunderd en niet meer worden verslonden door de wilde dieren, ze zullen veilig wonen en niemand zal ze nog opschrikken. 29Ik zal akkers voor ze aanleggen die geroemd zullen worden, in het hele land zal niemand meer van honger omkomen en ze zullen niet langer door andere volken worden vernederd. 30Ze zullen beseffen dat ik, de HEER, hun God, bij hen ben en dat zij, het volk van Israël, mijn volk zijn – spreekt God, de HEER. 31Jullie zijn mijn schapen, de schapen die ik weid; jullie zijn mensen en ik ben jullie God – zo spreekt God, de HEER.”’