Overwinning op de Moabieten en de Ammonieten
1Enige tijd later trokken de Moabieten en de Ammonieten, samen met een deel van de Meünieten, tegen Josafat ten strijde. 2Boodschappers kwamen Josafat melden: ‘Een groot leger valt u aan vanuit Edom, aan de overkant van de zee. Ze zijn al bij Chaseson-Tamar.’ (Dat is Engedi.) 3Josafat schrok hevig en hij besloot de HEER om raad te vragen. Hij kondigde in heel Juda een vastendag af, 4en uit werkelijk alle steden van Juda kwam men bijeen om de HEER om raad te vragen.
5Toen de gemeenschap van Juda en Jeruzalem zich in de nieuwe voorhof van de tempel had opgesteld, trad Josafat naar voren 6en zei: ‘HEER, God van onze voorouders, u bent God in de hemel en u heerst over de koninkrijken van alle volken. In uw hand liggen macht en kracht besloten, niemand kan zich tegen u verzetten. 7U, onze God, hebt de vroegere inwoners van dit land voor uw volk Israël verdreven en het voor altijd aan de nakomelingen van uw vriend Abraham toebedeeld. 8Zij gingen er wonen en bouwden er een heiligdom voor uw naam, dat ze inwijdden met de woorden: 9“Wanneer enig onheil ons treft, het straffend zwaard of de pest of een hongersnood, en wij ons voor deze tempel voor u opstellen – in deze tempel immers woont uw naam – en u in onze ellende aanroepen, aanhoor ons dan en kom ons te hulp.” 10Nu worden wij aangevallen door de bewoners van Ammon, Moab en het Seïrgebergte, de gebieden waar de Israëlieten tijdens hun uittocht uit Egypte van u niet doorheen mochten trekken, en die zij daarom voorbijgetrokken zijn en niet hebben vernietigd. 11En als dank daarvoor trekken ze nu tegen ons op om ons te verdrijven uit uw eigen land, dat u ons in bezit hebt gegeven! 12God, straft u hen af. Wij zijn niet opgewassen tegen de grote legermacht die ons nu aanvalt. Wij weten niet wat we moeten doen, op u zijn onze ogen gevestigd.’
13Heel Juda stond opgesteld voor de HEER, ook de vrouwen en kinderen. 14In hun midden bevond zich ook Jachaziël, de zoon van Zecharja, die de zoon was van Benaja, de zoon van Jeïël, de zoon van Mattanja, een Leviet uit de familie van Asaf. Hij werd ter plekke gegrepen door de geest van de HEER en zei: 15‘Juda en Jeruzalem en u, koning Josafat, luister goed! Dit zegt de HEER: Jullie hoeven niet bang te zijn voor de grote legermacht die jullie bedreigt, want dit is niet jullie strijd, maar die van God. 16Ga hun morgen tegemoet. Zij trekken nu over de pas van Sis. Waar de wadi uitkomt in de woestijn van Jeruel, zullen jullie hen treffen. 17Jullie hoeven in deze strijd geen slag te leveren. Wacht rustig af, dan zullen jullie zien hoe de HEER, die jullie, Juda en Jeruzalem, bijstaat, voor jullie de overwinning behaalt. Jullie hoeven nergens bang voor te zijn. Ga hun morgen tegemoet, de HEER staat jullie bij.’ 18Josafat boog diep voorover en heel Juda en Jeruzalem knielde neer om de HEER hulde te brengen. 19En de Levieten uit de familie van Korach, die weer behoorde tot de familie van Kehat, zongen staande met luide stem de lof van de HEER, de God van Israël.
20De volgende morgen vroeg gingen ze op weg naar de woestijn van Tekoa. Bij hun vertrek trad Josafat naar voren en sprak hen als volgt toe: ‘Juda en Jeruzalem, luister! Vertrouw op de HEER, uw God, en u zult standhouden, vertrouw op zijn profeten en uw welslagen is verzekerd.’ 21In overleg met het volk wees hij zangers aan om de lof van de HEER te zingen. Zij trokken voor de bewapende legermacht uit, de heilige glorie prijzend met de woorden: ‘Loof de HEER, eeuwig duurt zijn trouw.’ 22Zodra zij jubelend hun lofzang aanhieven, zorgde de HEER ervoor dat de Ammonieten en Moabieten en de bewoners van het Seïrgebergte, die Juda wilden aanvallen, vanuit verdekte stellingen werden belaagd, en zo werden ze verslagen. 23De Ammonieten en Moabieten raakten slaags met de bewoners van het Seïrgebergte en doodden hen tot de laatste man. En nadat ze met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, stortten ze zich op elkaar. 24De Judeeërs waren inmiddels op een punt aangekomen van waar ze de woestijn konden overzien. Toen ze uitkeken naar het leger, zagen ze dat de grond bezaaid was met lijken: niemand was ontkomen. 25Josafat en zijn leger gingen eropaf om de buit binnen te halen. Ze troffen een grote kudde vee aan, en goederen, kleding en kostbare voorwerpen. Ieder verzamelde meer dan hij dragen kon. Het kostte wel drie dagen om alles te vergaren, zo groot was de buit. 26De dag daarop kwamen ze bijeen in Emek-Beracha. (Omdat ze daar de HEER loofden wordt die plaats tot op de dag van vandaag Emek-Beracha genoemd.) 27Met Josafat aan het hoofd keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem terug naar Jeruzalem, opgetogen omdat de HEER hen had laten zegevieren over hun vijanden. 28In Jeruzalem aangekomen trokken ze begeleid door muziek van lieren, harpen en trompetten naar de tempel van de HEER.
29Toen de andere koninkrijken hoorden hoe de HEER de vijanden van Israël had bestreden, werden ze door vrees voor God bevangen. 30Voortaan heerste er vrede in het koninkrijk van Josafat, want zijn God verschafte hem rust aan al zijn grenzen.
Het einde van Josafats regering
31Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning van Juda werd, en regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 32Hij volgde het voorbeeld van zijn vader Asa en deed wat goed is in de ogen van de HEER. 33Toch bleven de offerplaatsen bestaan en richtten de Judeeërs hun hart niet op de God van hun voorouders. 34Verdere bijzonderheden over Josafat zijn van begin tot eind opgetekend in de geschriften van Jehu, de zoon van Chanani, die zijn opgenomen in het boek over de koningen van Israël.
35Later sloot koning Josafat van Juda een overeenkomst met de goddeloze koning Achazja van Israël 36om een vloot te bouwen die op Tarsis zou varen. De schepen werden gebouwd in Esjon-Geber. 37Eliëzer, de zoon van Dodawahu, uit Maresa, voorzegde Josafat dat de HEER zijn onderneming zou laten mislukken omdat hij een overeenkomst had gesloten met Achazja. En inderdaad, de schepen vergingen en kwamen nooit in Tarsis aan.