171De Heer zei tegen Mozes: 2āLaat Eleazar, de zoon van AƤron, bij je komen. Hij moet de koperen schalen uit de as halen, en de gloeiende kooltjes weggooien. Hij moet ze ver weggooien, want ze zijn heilig.
3Ook de schalen zijn heilig. Want de mannen die voor hun fouten gedood zijn, hebben die schalen aan mij aangeboden. Je moet ze platslaan, en het koper gebruiken om het altaar helemaal mee te bedekken. Zo zullen de IsraĆ«lieten altijd herinnerd worden aan wat hier gebeurd is.ā
4-5De priester Eleazar deed wat Mozes namens de Heer gezegd had. Hij pakte alle koperen schalen van de mannen die door het vuur gedood waren. Hij liet ze platslaan, en bedekte daarna het altaar met het koper.
Het koper op het altaar moest de Israƫlieten herinneren aan wat er gebeurd was. Dan zouden ze weer weten dat alleen de nakomelingen van AƤron wierook aan de Heer mochten offeren. Niemand anders mocht dat doen. Wie dat toch deed, zou net zo gestraft worden als Korach en de anderen die in opstand gekomen waren.
6De volgende dag kwamen alle IsraĆ«lieten bij Mozes en AƤron klagen. Ze zeiden: āJullie hebben het volk van de Heer gedood!ā 7Ze kwamen allemaal dreigend op Mozes en AƤron af. Toen zagen ze dat de wolk van de Heer boven de heilige tent hing. De Heer was gekomen, stralend en machtig.
8Mozes en AƤron gingen naar de heilige tent. 9Daar zei de Heer tegen Mozes: 10āGa opzij! Ga weg bij dat volk. Want ik ga ze onmiddellijk vernietigen!ā
Mozes en AƤron bogen diep voorover om te bidden. 11En Mozes zei tegen AƤron: āNeem een schaal en doe er gloeiende kooltjes van het altaar in. Leg daar wierook op. Ga dan naar het volk, en vraag aan God om hen te vergeven. Doe het zo snel mogelijk, want de Heer is al begonnen met straffen!ā
12AƤron deed wat Mozes gezegd had, en ging snel naar het volk. Daar waren al veel mensen gestorven. AƤron pakte een schaal, legde er wierook in, en verbrandde de wierook. Zo vroeg hij de Heer om vergeving voor het volk. 13Terwijl AƤron dat deed, stond hij tussen de levende en de dode mensen in. Toen kwam er een eind aan Gods straf.
14Er waren 14.700 mensen gestorven. Daarbij waren niet de mensen meegeteld die al gestorven waren na de opstand van Korach. 15Toen er geen mensen meer stierven, ging AƤron terug naar Mozes.
16De Heer zei tegen Mozes: 17-18āVraag aan de leider van elke stam een stok. Twaalf stokken moet je hebben, van elke leider ƩƩn. Op elke stok moet je de naam van een stam schrijven. Maar op de stok van de stam Levi moet je AƤrons naam schrijven. 19Leg alle stokken in de heilige tent, voor de kist met de wet. Dat is de plek waar ik altijd met je spreek. 20De stok van de man die ik als priester uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal ik een einde maken aan het geklaag van de IsraĆ«lieten.ā
21Mozes vertelde de Israƫlieten wat de Heer gezegd had. Alle leiders van de stammen gaven hem een stok. Het waren in totaal twaalf stokken, en ƩƩn daarvan was van AƤron. 22Mozes legde de stokken in de heilige tent, voor de kist met de wet.
23De volgende dag ging Mozes de heilige tent in. Daar zag hij dat de stok van AƤron, de stok van de stam Levi, bloeide. Er groeiden knoppen en bloemen aan, en zelfs rijpe vruchten.
24Mozes nam de stokken uit de heilige tent mee naar buiten. Hij liet de Israƫlieten zien wat er gebeurd was. Daarna kreeg iedere stamleider zijn eigen stok weer terug.
25Toen zei de Heer tegen Mozes: āLeg de stok van AƤron weer terug, voor de heilige kist. Hij moet bewaard worden als waarschuwing voor het volk. Dan zullen ze niet meer in opstand komen. Als ze ooit nog tegen mij klagen, zullen ze sterven.ā 26Mozes deed wat de Heer gezegd had.
27De IsraĆ«lieten zeiden tegen Mozes: āWe zullen allemaal sterven. Het is afgelopen met ons! Het is afgelopen! 28Want iedereen die in de buurt van de heilige tent komt, sterft! Waarom moeten we allemaal sterven?ā
181De Heer zei tegen AƤron: āJij en je zonen zijn verantwoordelijk voor de heilige tent. Als jullie je werk als priester niet goed doen, worden jullie gestraft. En als er iets verkeerds gebeurt bij de heilige tent, wordt jullie hele familie gestraft.
2Laat ook de Levieten bij de heilige tent werken. Zij zijn familie van je, jullie horen bij dezelfde stam. Zij moeten jou en je zonen helpen bij het werk in de tent met de heilige kist. 3Ze moeten voor de heilige tent zorgen, en allerlei taken voor jou doen. Maar ze mogen niet te dicht bij het altaar en de heilige voorwerpen komen. Als ze dat wel doen, zullen ze sterven. En niet alleen zij, maar ook jij en je zonen!
4De Levieten moeten jou dus helpen met al het werk bij de heilige tent. Alleen de Levieten mogen jou en je zonen helpen, niemand anders. 5En jullie zijn de enigen die het altaar en de heilige voorwerpen mogen verzorgen. Let daar goed op! Want anders word ik weer kwaad op de Israƫlieten.
6Uit het hele volk heb ik ƩƩn groep gekozen voor een speciale taak. Dat zijn de Levieten, jouw familieleden. Zij horen bij mij. Zij moeten jullie helpen met het werk bij de heilige tent. 7Maar alleen jij en je zonen mogen als priester werken bij het altaar. Alleen jullie mogen achter het gordijn komen dat voor de heilige kist hangt. Want alleen jullie heb ik priester gemaakt, aan jullie heb ik die bijzondere taak gegeven. Ieder ander die in de heilige tent komt, moet gedood worden.ā
8De Heer zei ook tegen AƤron: āIk maak jou verantwoordelijk voor alles wat de IsraĆ«lieten aan mij aanbieden. Alles wat zij geven, is voor jou en je zonen. Want priesters hebben voor altijd recht op een deel van de offers.
9Jullie krijgen van alle heilige offers het gedeelte dat niet verbrand wordt: van de graanoffers, van de offers waarmee een fout goedgemaakt wordt, en van de offers waarmee iemands schuld goedgemaakt wordt. 10Alleen de mannen uit je familie mogen van die offers eten. Dat moeten ze doen op een heilige plaats, want de offers zijn heel heilig.
11Ook het vlees dat omhooggehouden wordt om het aan mij aan te bieden, is voor jou en je zonen en dochters. Dat geldt voor altijd. Al je familieleden mogen ervan eten, als ze maar rein zijn.
12-13Als de Israƫlieten olijfolie, wijn of graan aan mij geven, krijgen jullie daar het beste deel van. Ze moeten de eerste opbrengst van het land aan mij aanbieden. Dat deel is voor jullie. Al je familieleden mogen ervan eten, als ze maar rein zijn.
14Ook alles in het land wat voor mij apart gehouden wordt, is voor jullie.
15De Israƫlieten moeten het eerste jong van elk dier aan mij aanbieden. Daarna is het voor jullie. Maar als het een onrein dier is, moet je een geldbedrag aannemen in plaats van het dier.
Ook de oudste zoon van elke moeder moet aan mij aangeboden worden, en is dus voor jullie. Maar in plaats van die zoon moet je een geldbedrag aannemen. 16Als het kind ƩƩn maand oud is, moeten de ouders 50 gram zilver betalen volgens het officiƫle gewicht.
17Het eerste jong van een koe, een schaap of een geit mag niet vervangen worden door een geldbedrag. Het is heilig, het is voor mij. Je moet het bloed van het dier over het altaar gieten. De vette delen van het dier moet je op het altaar verbranden. Zoān offer heeft een heerlijke geur. Het is een geschenk voor mij, dat ik graag aanneem. 18Het vlees van de borst en de rechterachterpoot is voor jullie.
19Een deel van alle offers die de IsraĆ«lieten aan mij brengen, geef ik dus aan jou en je zonen en dochters. Dat geldt voor altijd. Het is een belofte van mij aan jou en je nakomelingen. En die belofte blijft eeuwig gelden.ā
20De Heer zei verder tegen AƤron: āJij krijgt geen eigen grond in het land, zoals de andere IsraĆ«lieten. In plaats daarvan mag jij als priester voor mij werken.
21-24Hetzelfde geldt voor alle Levieten. Ook zij krijgen geen eigen grond, zoals de andere Israƫlieten.
De andere Israƫlieten moeten een tiende deel van hun oogst aan mij aanbieden. En dat deel geef ik aan de Levieten. Dat is hun loon voor het werk dat ze bij de heilige tent doen. Alleen zij mogen bij de heilige tent werken. Verder mogen er geen Israƫlieten in de buurt van de heilige tent komen. Als dat toch gebeurt, zullen ze sterven.
De Levieten moeten dus al het werk bij de heilige tent doen. En zij zijn er verantwoordelijk voor dat er niets verkeerds gebeurt bij de heilige tent. Dat geldt voor altijd, nu en in de toekomst.ā
25De Heer zei tegen Mozes: 26āZeg het volgende tegen de Levieten: āDe Heer geeft jullie dus een tiende deel van de oogst van het volk. Als jullie dat krijgen, moeten jullie daarvan weer een tiende deel aan de Heer geven. 27Dat is dan jullie geschenk aan de Heer. Dan is het alsof jullie graan van je eigen akker geven, en wijn en olijfolie van je eigen land.
28-29Jullie moeten dus net als alle Israƫlieten een tiende deel aan de Heer geven en aan AƤron, de priester. Houd daarom een deel van alles wat jullie van de Israƫlieten krijgen, apart voor de Heer. Het moet het beste deel zijn. Want het is een geschenk voor de Heer. 30Dan is het alsof jullie de oogst van je eigen grond geven, je eigen graan en je eigen wijn.
31Wat er overblijft, is voor jullie. Je mag het eten waar je maar wilt, en al je familieleden mogen mee-eten. Het is jullie loon voor het werk bij de heilige tent. 32Maar geef het beste deel aan de Heer. Dan ga je op de juiste manier om met de offers van het volk. Als jullie je niet aan die regels houden, zullen jullie sterven.āā
191De Heer zei tegen Mozes en AƤron: 2āZorg ervoor dat het volgende gebeurt. De IsraĆ«lieten moeten een roodbruine koe bij jullie brengen. De koe moet helemaal gezond zijn en mag geen gebreken hebben. Het dier mag nooit gebruikt zijn voor werk op het land.
3Breng die koe naar de priester Eleazar. Die moet de koe buiten het kamp slachten. 4Eleazar moet met zijn vinger zeven keer een beetje bloed spatten in de richting van de heilige tent. 5Daarna moet alles van de koe verbrand worden: de huid, het vlees, het bloed en de darmen. Eleazar moet erbij zijn als dat gebeurt.
6Dan moet Eleazar een stukje cederhout pakken, een paar kruidentakjes en wat rode kleurstof. Dat moet hij allemaal in het vuur gooien waarin de koe verbrand wordt. 7Daarna moet hij zichzelf en zijn kleren wassen. Dan mag hij het kamp weer in. Maar hij blijft onrein tot de avond. 8Ook de man die de koe verbrand heeft, moet zichzelf en zijn kleren wassen. Ook hij blijft onrein tot de avond.
9Iemand die rein is, moet de as van de verbrande koe verzamelen. Hij moet de as buiten het kamp brengen, naar een reine plek. Daar moet de as bewaard blijven. Die as moet gemengd worden met water. Met dat water kunnen de Israƫlieten rein gemaakt worden als ze iets verkeerds gedaan hebben. 10De man die de as verzameld heeft, moet zichzelf en zijn kleren wassen. Hij blijft onrein tot de avond.
Die regels blijven altijd gelden. Ze gelden voor de Israƫlieten en voor de vreemdelingen die bij het volk wonen.
11Iemand die het lichaam van een dode aanraakt, wordt onrein. Hij blijft dan zeven dagen onrein. 12Op de derde dag en op de zevende dag moet er water met as op hem gedruppeld worden. Dan is hij na zeven dagen rein. Als dat niet gebeurt, blijft hij onrein.
13Iemand die het lichaam van een dode aanraakt, moet rein gemaakt worden. Want hij is zelf onrein, en hij maakt ook de heilige tent onrein. Daarom moet er water met as op hem gedruppeld worden. Anders blijft hij onrein, en mag hij niet meer bij het volk van Israƫl horen.
14Iedereen die in een tent komt waarin iemand gestorven is, is zeven dagen onrein. Ook alle dingen in de tent zijn zeven dagen onrein. 15Dus ook alle potten en pannen die niet goed afgesloten zijn.
16Als iemand buiten in het veld een dode aanraakt, is hij zeven dagen onrein. Het maakt niet uit of de dode vanzelf gestorven is, of dat hij gedood is. Ook de botten van een dode mogen niet aangeraakt worden. Zelfs een graf mag niet aangeraakt worden. Wie dat wel doet, is zeven dagen onrein.
17Iemand die onrein is, moet rein gemaakt worden. Er moet as van de verbrande koe in een pot gedaan worden. En er moet water uit een bron op de as gegoten worden. 18Dan moet iemand die rein is, een kruidentakje pakken en dat door het water halen. Daarmee moet hij water spatten op de tent waarin iemand gestorven is. Hij moet ook water spatten op alle potten in de tent, en op alle mensen die in de tent geweest zijn.
Hetzelfde moet gebeuren als iemand een dode aangeraakt heeft, of de botten van een dode, of een graf. 19Als iemand op die manier onrein geworden is, moet er water met as op hem gedruppeld worden. Dat moet gebeuren op de derde en op de zevende dag. Op de zevende dag moet de persoon die onrein is, zichzelf en zijn kleren wassen. Daarna is hij rein.
20Als iemand onrein is, moet er water met as op hem gedruppeld worden. Als dat niet gebeurt, blijft hij onrein. En dan maakt hij ook de heilige tent onrein. Hij moet dus rein gemaakt worden. Anders mag hij niet meer bij het volk van Israƫl horen.
21-22Degene die het water met de as gedruppeld heeft, moet zijn kleren wassen. Want iedereen die dat water aangeraakt heeft, is onrein tot de avond. Ook alles wat de onreine persoon aanraakt, wordt onrein. En iemand die de onreine persoon aanraakt, wordt zelf onrein en blijft dat tot de avond.
Die regels gelden voor altijd, voor alle IsraĆ«lieten.ā