Kritiek op Mozes
Is Mozes wel een goede leider?
1Mirjam en Aäron hadden kritiek op Mozes omdat hij met een Ethiopische vrouw getrouwd was. 2-3Ze hadden nog meer kritiek. Ze zeiden: ‘Je doet alsof de Heer alleen met jou gesproken heeft. Maar hij heeft ook met ons gesproken!’
Maar Mozes was juist een heel bescheiden man. Hij vond zichzelf niet belangrijk. Toen de Heer hoorde wat Mirjam en Aäron zeiden, 4zei hij meteen tegen hen en tegen Mozes: ‘Ga alle drie naar de heilige tent.’ Dat deden ze.
De Heer wordt kwaad
5Toen kwam de Heer in de wolk die boven de heilige tent hing. De Heer ging bij de ingang van de tent staan en riep Mirjam en Aäron. Toen ze naar hem toe gekomen waren, 6zei hij: ‘Luister goed! Als ik met een profeet spreek, dan laat ik hem dromen zien. En in die dromen spreek ik met hem. 7Maar met Mozes doe ik dat anders. Hij is mijn dienaar. Ik kan hem helemaal vertrouwen. 8Daarom spreek ik met hem direct en duidelijk, en niet in dromen vol raadsels. En daarom mag mijn dienaar Mozes mij zien. Hoe durven jullie kritiek op hem te hebben!’
9De Heer was woedend, en hij ging weg.
Mirjam wordt gestraft
10Zodra de wolk van de Heer was weggegaan van de heilige tent, zat Mirjams huid vol met uitslag. Haar hele huid was zo wit als sneeuw.
Aäron draaide zich om naar Mirjam, en hij zag dat haar huid helemaal wit was. 11‘Ach, Mozes,’ zei hij. ‘Vergeef ons dat we zo dom geweest zijn. 12Kijk eens naar Mirjam! Dat kan toch niet zo blijven? Ze ziet eruit als iemand die dood geboren is!’
13Mozes riep luid naar de Heer: ‘Genees haar, God, ik smeek het u!’
14Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Stel dat Mirjams vader kwaad op haar was. En haar in haar gezicht gespuugd had. Dan zou ze zich schamen, en zeven dagen bij iedereen uit de buurt blijven. Daarom moet ze nu ook zeven dagen buiten het kamp blijven. Daarna mag ze terugkomen.’
15Toen werd Mirjam voor zeven dagen het kamp uit gestuurd. De Israëlieten reisden niet verder, maar wachtten tot ze terug was. 16Toen Mirjam terug was in het kamp, vertrokken ze uit Chaserot. Ze reisden naar de woestijn van Paran, en bouwden daar hun kamp weer op.