251Jezus zei: āDit voorbeeld leert je iets over Gods nieuwe wereld. Tien meisjes gaan op weg naar een bruiloft. Ze moeten wachten op de bruidegom. Ze hebben allemaal een lamp meegenomen. 2-4Vijf meisjes zijn dom. Ze hebben wel een lamp bij zich, maar geen olie om de lamp te laten branden. De vijf andere meisjes zijn verstandig. Zij hebben een lamp bij zich en ook olie om de lamp te laten branden. 5Het wachten op de bruidegom duurt lang. De meisjes worden moe en vallen in slaap.
6Midden in de nacht wordt er geroepen: āDaar komt de bruidegom! Vooruit, ga naar hem toe!ā 7De meisjes worden wakker en doen hun lampen aan. 8Dan zeggen de domme meisjes tegen de verstandige meisjes: āMogen wij wat van jullie olie gebruiken? Onze lampen willen niet branden.ā 9Maar de verstandige meisjes zeggen: āNee, we hebben alleen genoeg voor onszelf. Ga maar ergens olie kopen voor je lampen.ā
10De vijf meisjes gaan op weg om olie te kopen. Intussen komt de bruidegom. De vijf meisjes die klaarstaan, gaan met hem mee. Zij mogen naar binnen op het feest. Daarna gaat de deur dicht.
11Later komen ook de andere meisjes. Ze zeggen: āHeer, heer, laat ons toch binnen!ā 12Maar de bruidegom antwoordt: āLuister goed naar mijn woorden: Ik ken jullie niet.āā
13Toen zei Jezus: āBlijf dus altijd goed opletten. Want jullie weten niet wanneer de Heer zal komen.
14Hier is nog een voorbeeld. Een man gaat op reis. Hij roept zijn dienaren bij zich, en hij geeft hun de opdracht om voor zijn geld te zorgen. 15De ene dienaar krijgt een miljoen, de tweede een half miljoen en de derde honderdduizend. De heer geeft elke dienaar het bedrag dat bij hem past. Dan gaat hij op reis.
16De dienaar die een miljoen gekregen heeft, gaat meteen aan het werk. Hij handelt met het geld en verdient er een miljoen bij. 17De dienaar die een half miljoen gekregen heeft, doet hetzelfde. En hij verdient er een half miljoen bij. 18Maar de dienaar die honderdduizend gekregen heeft, graaft een gat in de grond. En hij verstopt het geld van zijn heer.
19Na een lange tijd komt de heer terug. Hij wil weten wat de dienaren met zijn geld gedaan hebben. 20De dienaar die een miljoen gekregen heeft, komt bij de heer. Hij geeft hem ook het tweede miljoen en zegt: āHeer, u gaf mij ƩƩn miljoen. Kijk, ik heb er ƩƩn miljoen bij verdiend.ā 21Dan zegt de heer tegen hem: āUitstekend! Jij bent een goede en trouwe dienaar. Je hebt trouw gezorgd voor een klein bedrag. Daarom krijg je de leiding over grote en belangrijke zaken. Kom nu naar mijn feest.ā
22Ook de dienaar die een half miljoen gekregen heeft, komt bij de heer. Hij zegt: āHeer, u gaf mij een half miljoen. Kijk, ik heb er een half miljoen bij verdiend.ā 23Dan zegt de heer tegen hem: āUitstekend! Jij bent een goede en trouwe dienaar. Je hebt trouw gezorgd voor een klein bedrag. Daarom krijg je de leiding over grote en belangrijke zaken. Kom nu naar mijn feest.ā
24Maar dan komt de dienaar die honderdduizend gekregen heeft. Hij zegt: āHeer, ik weet dat u streng bent. Voor u is het nooit genoeg, u wilt altijd meer. 25Ik was bang dat ik uw geld zou verliezen. Daarom heb ik het verstopt in de grond. Kijk, hier is al uw geld terug.ā 26Dan zegt de heer tegen hem: āJij bent een slechte en luie dienaar! Jij zegt zelf dat het voor mij nooit genoeg is en dat ik altijd meer wil. 27Waarom heb je mijn geld dan niet naar de bank gebracht? Dan had ik het nu met rente terug kunnen krijgen.ā
28De heer zegt tegen zijn knechten: āPak het geld van hem af en geef het aan de dienaar die een miljoen verdiend heeft. 29Want iedereen die veel heeft, krijgt nog meer. Zo krijgt hij meer dan genoeg. Maar wie bijna niets heeft, raakt ook het laatste nog kwijt. 30Breng deze waardeloze dienaar ver weg! Breng hem naar de donkerste plaats, waar iedereen huilt van ellende en spijt.āā
31Jezus zei: āAls de Mensenzoon komt, zal het zo gaan: Hij komt met alle engelen uit de hemel. En hij zal als koning op zijn troon gaan zitten. 32Dan worden alle mensen van de wereld bij hem gebracht. Hij zal de mensen verdelen in twee groepen. Net zoals een herder zijn kudde verdeelt in schapen en bokken. 33De Mensenzoon zet de ene groep mensen aan zijn rechterkant en de andere groep mensen aan zijn linkerkant.
34Dan zal de Mensenzoon tegen de mensen aan zijn rechterkant zeggen: āKom, de nieuwe wereld is voor jullie. Want mijn Vader heeft het echte geluk voor jullie bestemd. Dat was al de bedoeling vanaf de schepping.
35Want toen ik honger had, gaven jullie mij te eten. Toen ik dorst had, gaven jullie mij te drinken. Toen ik een vreemdeling was, namen jullie mij in huis. 36Toen ik naakt was, gaven jullie mij kleren. Toen ik ziek was, zochten jullie mij op. Toen ik gevangen was, kwamen jullie naar mij toe.ā
37Dan zullen die goede mensen zeggen: āMaar Heer, wanneer is dat gebeurd? Wanneer had u honger en gaven we u te eten? Wanneer had u dorst en gaven we u te drinken? 38Wanneer was u een vreemdeling en namen wij u in huis? Wanneer was u naakt en gaven we u kleren? 39Wanneer was u ziek of gevangen, en kwamen wij naar u toe?ā
40Dan zal de Mensenzoon tegen hen zeggen: āLuister goed naar mijn woorden: Elke keer dat jullie iets goeds deden voor ƩƩn van de gelovigen die hier naast mij staan, deed je iets goeds voor mij.ā
41Daarna zal de Mensenzoon tegen de mensen aan zijn linkerkant zeggen: āJullie zullen worden gestraft. Ga weg, naar het eeuwige vuur dat bedoeld is voor de duivel en zijn dienaren. 42Want toen ik honger had, gaven jullie mij niet te eten. Toen ik dorst had, gaven jullie mij niet te drinken. 43Toen ik een vreemdeling was, namen jullie mij niet in huis. Toen ik naakt was, gaven jullie mij geen kleren. Toen ik ziek was en toen ik gevangen was, hebben jullie mij niet opgezocht.ā
44Dan zullen ook die mensen zeggen: āMaar Heer, wanneer is dat gebeurd? Wanneer had u honger en gaven we u niet te eten? Wanneer had u dorst en gaven we u niet te drinken? Wanneer was u een vreemdeling en namen wij u niet in huis? Wanneer was u naakt en gaven we u geen kleren? Wanneer was u ziek of gevangen, en hebben wij niet voor u gezorgd?ā
45Dan zal de Mensenzoon tegen hen zeggen: āLuister goed naar mijn woorden: Elke keer dat jullie niets deden voor ƩƩn van de gelovigen die hier naast mij staan, deed je niets voor mij.ā
46Die mensen krijgen de eeuwige straf. Maar de goede mensen krijgen het eeuwige leven.ā
261Dat waren de dingen die Jezus zei.
Daarna zei Jezus tegen zijn leerlingen: 2āJullie weten dat het Paasfeest bijna begint. Dan zal de Mensenzoon uitgeleverd worden aan mensen die hem aan het kruis zullen hangen.ā
3Intussen kwamen de priesters en de leiders van het volk bij elkaar in het paleis van Kajafas, de hogepriester. 4Ze maakten een plan om Jezus in het geheim gevangen te nemen en te doden. 5āMaar dat moeten we niet midden op het feest doen,ā zeiden ze. āAnders komt het volk in opstand.ā
6Jezus was in BetaniĆ«. Hij was op bezoek bij Simon, die Simon met de Huidziekte genoemd werd. 7Tijdens het eten kwam er een vrouw bij Jezus. Ze had een flesje bij zich met heel dure olie. En ze goot die olie over Jezusā hoofd.
8De leerlingen zagen het en werden boos. Ze riepen: āZonde van die olie! 9We hadden die olie voor veel geld kunnen verkopen. Dan hadden we dat geld aan arme mensen kunnen geven!ā
10Jezus hoorde wat de leerlingen tegen de vrouw zeiden. Hij zei: āDoe niet zo boos tegen haar. Ze heeft iets goeds voor mij gedaan. 11Arme mensen zullen er altijd zijn, maar ik zal niet altijd bij jullie zijn. 12Deze vrouw heeft mij verzorgd met olie. Daardoor is mijn lichaam klaar om begraven te worden.
13Luister goed naar mijn woorden: Als het goede nieuws verteld wordt, zal er ook over deze vrouw verteld worden. Overal in de wereld zullen de mensen horen wat zij gedaan heeft.ā
14EĆ©n van de twaalf leerlingen ging naar de priesters toe. Het was Judas Iskariot. 15Hij zei: āIk kan jullie helpen om Jezus gevangen te nemen. Wat krijg ik daarvoor?ā De priesters gaven hem 30 zilveren munten.
16Vanaf dat moment dacht Judas erover na hoe Jezus gevangengenomen kon worden.
17Het was de eerste dag van het Joodse Paasfeest. De leerlingen kwamen bij Jezus en vroegen: āWaar zullen we de paasmaaltijd voor u gaan klaarmaken?ā
18Jezus noemde de naam van iemand in Jeruzalem. De leerlingen moesten naar hem toe gaan en tegen hem zeggen: āOnze meester zegt dat het einde van zijn leven dichtbij gekomen is. Hij wil in uw huis de paasmaaltijd eten met zijn leerlingen.ā
19De leerlingen deden wat Jezus tegen hen gezegd had, en ze maakten de paasmaaltijd klaar.
20ās Avonds gingen Jezus en de twaalf leerlingen samen eten. 21Onder het eten zei Jezus: āLuister goed naar mijn woorden: EĆ©n van jullie zal mij uitleveren.ā 22De leerlingen werden heel verdrietig en ze vroegen allemaal aan Jezus: āBen ik het? Nee toch, Heer!ā
23Jezus antwoordde: āEĆ©n van jullie nam net iets uit de schaal, tegelijk met mij. Dat is de man die mij zal uitleveren. 24De Mensenzoon zal sterven. Dat wordt al verteld in de heilige boeken. Maar wat een ramp zal dat zijn voor de man die mij uitlevert! Die man had beter niet geboren kunnen worden.ā
25Judas, de man die Jezus ging uitleveren, zei: āBen ik het, meester? Nee toch!ā Jezus zei tegen hem: āJe zegt het zelf.ā
26Tijdens het eten nam Jezus een brood. Hij dankte God, brak het brood in stukken en deelde het uit. Hij zei: āKijk, dit is mijn lichaam. Eet ervan.ā
27Daarna nam hij een beker wijn. Hij dankte God en liet de beker rondgaan. Hij zei: āDrink allemaal uit deze beker. 28Want dit is mijn bloed. Als ik gedood word, zal mijn bloed vloeien. Maar daardoor zullen veel mensen gered worden, want hun zonden worden vergeven. Dat heeft God beloofd.ā
29Jezus zei ook: āLuister naar mijn woorden: Vanaf nu zal ik geen wijn meer drinken. Ik zal pas weer wijn drinken als ik samen met jullie in de nieuwe wereld van mijn Vader ben.ā 30Toen zongen Jezus en zijn leerlingen een lied om God te danken. Daarna gingen ze op weg naar de Olijfberg.
31Jezus zei tegen zijn leerlingen: āVannacht zullen jullie mij allemaal in de steek laten. Want God zegt in de heilige boeken: Ā«Ik zal de herder doden, en de schapen van zijn kudde zullen alle kanten op rennen.Ā» 32Maar luister goed: Ik zal opstaan uit de dood. En dan ga ik naar Galilea, en daar zullen jullie mij zien.ā
33Toen zei Petrus: āMisschien zullen alle anderen u in de steek laten. Maar ik zal u nooit in de steek laten!ā 34Jezus antwoordde: āLuister goed, Petrus. Jij zult drie keer zeggen dat je mij niet kent. Dat gebeurt vannacht, nog voordat de haan gekraaid heeft.ā
35Maar Petrus zei: āIk laat u niet in de steek! Als het moet, wil ik zelfs samen met u sterven.ā En alle andere leerlingen zeiden hetzelfde als Petrus.
36Jezus ging met de leerlingen naar een plek die Getsemane heette. Hij zei tegen de leerlingen: āIk ga daar verderop bidden. Blijf hier wachten tot ik terugkom.ā 37Jezus nam Petrus mee, en de broers Jakobus en Johannes. Jezus werd verdrietig en bang. 38Hij zei: āIk houd het niet meer uit van verdriet. Blijven jullie maar hier en blijf wakker, net als ik.ā
39Jezus liep nog een klein stukje verder. Hij knielde op de grond en begon te bidden: āMijn Vader, als het kan, zeg dan dat ik niet hoef te lijden. Maar doe alleen wat u wilt, niet wat ik wil.ā
40Jezus ging terug naar de drie leerlingen. Ze lagen te slapen. Hij zei tegen Petrus: āKunnen jullie niet eens een uur wakker blijven voor mij? 41Blijf toch wakker! Bid God om kracht, zodat je geen verkeerde keuze maakt. Want jullie willen wel het goede kiezen, maar jullie zijn zwak.ā
42Jezus ging voor de tweede keer bidden. Hij zei: āMijn Vader, als het niet anders kan, dan zal ik het lijden dragen. Wat u wilt, moet gebeuren.ā 43Toen hij terugkwam, lagen de leerlingen alweer te slapen. Ze konden hun ogen niet openhouden.
44Jezus liet hen daar liggen. Hij ging nog een keer bidden. En voor de derde keer zei hij dezelfde woorden. 45Toen hij terugkwam bij de leerlingen, zei hij: āLiggen jullie nu nog steeds rustig te slapen? Het moment is bijna gekomen dat de Mensenzoon uitgeleverd wordt aan slechte mensen.ā
46Jezus zei: āKom, we moeten gaan. De man die mij gaat uitleveren, is dichtbij.ā 47-48Terwijl Jezus dat zei, kwam Judas eraan, de man die Jezus ging uitleveren. Hij was ƩƩn van de leerlingen. Hij had een grote groep mannen bij zich met zwaarden en stokken. Ze waren gestuurd door de priesters en de leiders van het volk.
Judas had van tevoren met die mannen een teken afgesproken. Hij had gezegd: āIk zal ƩƩn man groeten met een kus. Dat is de man die jullie gevangen moeten nemen.ā
49Judas liep recht op Jezus af. Hij zei: āDag, meester!ā En hij groette hem met een kus. 50Jezus zei tegen hem: āZo, vriend. Hier ben je dus voor gekomen.ā Toen grepen de mannen Jezus vast en ze namen hem gevangen.
51EĆ©n van de leerlingen van Jezus pakte zijn zwaard. Hij raakte daarmee de knecht van de hogepriester, en sloeg zijn oor eraf. 52Maar Jezus zei: āDoe je zwaard weg! Want iedereen die geweld gebruikt, zal door geweld sterven. 53Je weet toch dat ik mijn Vader om hulp kan vragen? Dan zou hij mij meteen een enorm leger van engelen sturen. 54Maar dan gebeurt er niet wat er moet gebeuren. Het moet namelijk precies zo gaan als al verteld wordt in de heilige boeken.ā
55Toen zei Jezus tegen de mannen die hem gevangennamen: āJullie zijn hier gekomen met zwaarden en stokken om mij gevangen te nemen. Alsof ik een gevaarlijke misdadiger ben! Elke dag zat ik in de tempel om de mensen uitleg te geven over God. Maar toen hebben jullie mij niet gevangengenomen. 56Toch moet het allemaal zo gebeuren, want zo wordt het al verteld in de heilige boeken van de profeten.ā
Toen vluchtten alle leerlingen weg. Ze lieten Jezus in de steek.
57De mannen die Jezus gegrepen hadden, brachten hem bij Kajafas, de hogepriester. Daar waren ook de wetsleraren en de leiders van het volk bij elkaar gekomen.
58Petrus liep op een afstand achter Jezus aan. Hij kwam op de binnenplaats van het huis van de hogepriester. Daar ging hij bij de knechten zitten om te zien wat er verder zou gebeuren.
59De priesters, de wetsleraren en de leiders van het volk zochten een valse beschuldiging tegen Jezus. Want dan konden ze hem laten doden. 60Er werden wel veel valse beschuldigingen tegen Jezus uitgesproken. Maar er was geen beschuldiging bij die ze konden gebruiken.
Toen kwamen er twee mannen naar voren. 61Ze zeiden: āWij hebben Jezus iets horen zeggen over de tempel. Hij zei: āIk kan de tempel van God afbreken en binnen drie dagen weer opbouwen.āā
62De hogepriester stond op. Hij zei tegen Jezus: āWaarom reageert u niet? U hoort toch wat die mensen over u zeggen?ā 63Maar Jezus zei niets.
Toen zei de hogepriester tegen Jezus: āZo zeker als God leeft, geef antwoord! Bent u de messias, de Zoon van God?ā 64Jezus zei: āU zegt het zelf. En ik zeg jullie dit: Ik ben de Mensenzoon. Vanaf nu zullen jullie mij naast God zien zitten, aan de rechterkant. En jullie zullen mij uit de hemel zien terugkomen op de wolken.ā
65Toen de hogepriester dat hoorde, scheurde hij zijn priestermantel doormidden. Hij zei: āDeze man beledigt God. We hebben geen verklaringen meer nodig. Jullie hebben nu allemaal gehoord dat hij God beledigde. 66Wat is jullie oordeel?ā Ze antwoordden: āHij is schuldig en moet gedood worden.ā
67Toen begonnen ze Jezus in zijn gezicht te spugen en hem te slaan. Terwijl ze dat deden, 68zeiden ze: āHĆ© messias, voorspel eens wie jou gaat slaan!ā
69Petrus zat nog steeds op de binnenplaats. Er kwam een meisje naar hem toe dat daar werkte. Ze zei: āJij hoort ook bij die Jezus uit Galilea!ā 70Maar Petrus riep: āWelnee! Ik heb geen idee waar je het over hebt!ā Iedereen hoorde het.
71Petrus liep weg naar de poort. Maar daar werd hij door een ander meisje herkend. Ze zei tegen de mensen die daar stonden: āHij hoort bij Jezus uit Nazaret.ā 72En weer zei Petrus: āWelnee! God weet dat ik die man niet eens ken.ā
73Maar even later zeiden een paar andere mensen: āWe weten zeker dat jij bij Jezus hoort. Iedereen kan horen dat jij ook uit Galilea komt.ā 74Toen begon Petrus te vloeken en hij riep: āGod weet dat ik die man niet ken!ā Meteen daarna kraaide er een haan.
75Petrus dacht terug aan wat Jezus gezegd had: āJij zult drie keer zeggen dat je mij niet kent. Vannacht, nog voordat de haan kraait.ā
Toen liep Petrus weg, en hij huilde.
271Toen het ochtend geworden was, namen alle priesters en leiders van het volk een besluit. Ze besloten dat Jezus gedood moest worden. 2Ze lieten hem vastbinden, namen hem mee en brachten hem bij Pilatus, de Romeinse bestuurder.
3Judas, de man die Jezus uitgeleverd had, hoorde over het besluit om Jezus te doden. Toen kreeg hij spijt van wat hij gedaan had. Hij bracht de 30 zilveren munten terug naar de priesters en de leiders van het volk. 4Hij zei: āIk heb iets slechts gedaan! Ik heb iemand uitgeleverd die onschuldig is. En nu wordt hij gedood!ā Maar de priesters en de leiders zeiden: āDat is niet ons probleem. Zoek dat zelf maar uit.ā
5Toen gooide Judas de zilveren munten in de tempel en ging weg. Daarna maakte hij een eind aan zijn leven door zich op te hangen.
6De priesters pakten de zilveren munten en zeiden: āHet is geld waar bloed aan zit! Dat mogen we niet in de geldkist van de tempel doen.ā 7Ze besloten om van het geld een stuk land te kopen, dat het Land van de Pottenbakker heette. Dat land werd daarna gebruikt als begraafplaats voor vreemdelingen. 8Het wordt nu het Bloedland genoemd.
9Zo gebeurde er wat al door de profeet Jeremia gezegd was: «Ze pakten de 30 zilveren munten. Dat was het bedrag dat de mannen van Israël bepaald hadden. Zo veel vonden ze hem waard. 10En van dat geld kochten ze het land van de pottenbakker. Dat is wat ik moest zeggen van de Heer.»
11Jezus stond voor Pilatus, de bestuurder van de stad. Pilatus vroeg aan hem: āBent u de koning van de Joden?ā Jezus antwoordde: āU zegt het zelf.ā
12De priesters en de leiders van het volk beschuldigden Jezus van allerlei slechte dingen. Maar Jezus zei niets terug. 13Daarom zei Pilatus tegen Jezus: āZij vertellen allerlei slechte dingen over u. Waarom zegt u niets terug?ā 14Maar Jezus gaf nergens antwoord op. Pilatus was daar erg verbaasd over.
15Op het Joodse Paasfeest liet Pilatus altijd ƩƩn gevangene vrij. Het volk mocht iemand kiezen. 16Op dat moment zat er iemand in de gevangenis die Jezus Barabbas heette. Het was een bekende gevangene. 17Pilatus vroeg aan de mensen die bij hem gekomen waren: āWie moet ik vrijlaten? Jezus Barabbas of Jezus die de messias genoemd wordt?ā
18Pilatus wist precies waarom de priesters en de leiders Jezus bij hem gebracht hadden. Dat was omdat ze jaloers waren op Jezus.
19Pilatus zat klaar om een beslissing te nemen. Op dat moment kwam er een bericht van zijn vrouw: āPas op! Bemoei je niet met die man, want hij is onschuldig! Ik heb vannacht een vreselijke droom gehad, die met hem te maken had.ā
20Maar de priesters en de leiders zeiden tegen de mensen: āJullie moeten zeggen dat Barabbas vrijgelaten moet worden en dat Jezus gedood moet worden.ā Dat deden de mensen. 21Toen vroeg Pilatus nog een keer: āWie van de twee moet ik vrijlaten?ā De mensen riepen: āBarabbas!ā 22Pilatus zei: āWat moet ik dan doen met Jezus die de messias genoemd wordt?ā De mensen riepen allemaal: āHij moet aan het kruis!ā
23Toen zei Pilatus: āMaar hij heeft toch niets verkeerds gedaan?ā Maar de mensen begonnen nog harder te roepen: āHij moet aan het kruis!ā
24Pilatus merkte dat de dingen die hij zei, niet hielpen. Het volk leek juist in opstand te komen. Daarom pakte hij wat water en waste zijn handen. Iedereen zag wat hij deed. Toen zei hij: āIk ben onschuldig aan de dood van deze man. Jullie zijn verantwoordelijk.ā 25Toen gaf het hele volk dit antwoord: āJa, zijn dood is de zaak van ons en onze kinderen.ā
26Toen liet Pilatus Barabbas vrij. Maar hij gaf opdracht om Jezus met de zweep te slaan. Daarna gaf hij hem aan zijn soldaten, om hem aan het kruis te hangen.
27De soldaten brachten Jezus naar het paleis van Pilatus. Ze riepen iedereen erbij. 28Toen trokken ze Jezus zijn kleren uit en deden hem een rode mantel aan. 29Ze maakten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. En ze gaven hem een stok in zijn rechterhand. Ze knielden voor hem en zeiden spottend: āWij groeten u, koning van de Joden!ā
30Ze spuugden hem in zijn gezicht. En ze pakten de stok en sloegen ermee op zijn hoofd.
31Zo bespotten de soldaten Jezus. Daarna trokken ze hem de mantel weer uit, en ze trokken hem zijn eigen kleren weer aan.
Toen brachten de soldaten Jezus weg om hem aan het kruis te hangen. 32Toen ze de stad uit gingen, kwamen ze een man tegen. Hij heette Simon en kwam uit Cyrene. De soldaten dwongen hem om het kruis te dragen.
33Ze kwamen bij de plaats die Golgota heet. Die naam betekent: schedelplaats. 34Daar gaven ze Jezus wijn met een bittere smaak. Toen hij het proefde, wilde hij het niet opdrinken.
35Toen hingen de soldaten Jezus aan het kruis. Daarna verdeelden ze zijn kleren door erom te loten. 36Ze bleven bij het kruis om Jezus te bewaken.
37Boven Jezusā hoofd hingen ze een bordje. Daar stond op waarom Jezus gedood werd: āDit is Jezus, de koning van de Joden.ā
38Daarna werden er ook twee andere mannen aan een kruis gehangen, twee misdadigers. Het kruis van Jezus stond tussen de twee andere kruisen in.
39De mensen die voorbijkwamen, lachten Jezus uit. Ze schudden spottend hun hoofd 40en riepen: āDaar hangt de man die de tempel wilde afbreken. En die binnen drie dagen een nieuwe wilde bouwen. Red jezelf! Als je de Zoon van God bent, kom dan van dat kruis af!ā
41De priesters, de wetsleraren en de leiders van het volk bespotten Jezus op dezelfde manier. Ze zeiden: 42āAndere mensen heeft hij gered. Maar zichzelf redden, dat kan hij niet. Hij is toch de koning van IsraĆ«l? Dan moet hij maar eens van dat kruis af komen! Dan zullen we in hem geloven. 43Hij vertrouwde toch op God? Hij zei zelfs dat hij Gods Zoon was! Als God echt van hem houdt, moet hij hem maar redden!ā
44Ook de twee misdadigers die naast Jezus aan een kruis hingen, begonnen hem uit te schelden.
45Om twaalf uur ās middags werd het opeens donker in het hele land. Drie uur lang bleef het donker. 46Toen, om drie uur ās middags, riep Jezus luid: āEli, Eli, lema sabachtani?ā Dat betekent: āMijn God, mijn God, waarom hebt u mij alleen gelaten?ā 47De mensen die daar stonden, hoorden het. Sommigen zeiden: āHij roept Elia!ā
48Meteen pakte iemand een spons. Hij liet die vollopen met zure wijn. Toen deed hij de spons op een stok, en zo gaf hij Jezus te drinken. 49De anderen zeiden: āNu zullen we eens zien of Elia hem komt redden.ā
50Maar Jezus riep opnieuw. Toen stierf hij.
51Op hetzelfde moment gebeurde er iets in de tempel. Het gordijn voor de heilige zaal scheurde doormidden, van boven naar beneden.
De grond begon te schudden, de rotsen scheurden doormidden. 52De graven van de doden gingen open. En veel heilige mensen die gestorven waren, stonden op uit de dood. 53Na de opstanding van Jezus gingen ze naar de heilige stad Jeruzalem. Daar werden ze door veel mensen gezien.
54De Romeinse officier en de soldaten die Jezus bewaakten, voelden de grond schudden. Ze merkten wat er allemaal gebeurde. Ze werden erg bang en zeiden: āGeen twijfel mogelijk! Hij was de Zoon van God!ā
55Een eind verderop stond een grote groep vrouwen te kijken. Ze waren met Jezus meegekomen uit Galilea. Ze hadden steeds voor hem gezorgd. 56Bij die groep hoorden Maria uit Magdala en Maria, de moeder van Jakobus en Josef, en verder de moeder van Jakobus en Johannes.
57Er was een rijke man die Josef heette en uit Arimatea kwam. Hij was ook een leerling van Jezus. Toen het avond was, 58ging hij naar Pilatus. Hij vroeg of hij het lichaam van Jezus mee mocht nemen. Pilatus gaf opdracht om het lichaam aan Josef te geven.
59Josef nam het lichaam van Jezus mee. Hij wikkelde het in een nieuwe, schone doek. 60Daarna legde hij het in een graf dat nog niet gebruikt was. Josef had dat graf voor zichzelf in een rots laten uithakken.
Josef rolde een grote steen voor de ingang van het graf. Toen ging hij weg. 61Maria uit Magdala en de andere Maria waren erbij. Ze zaten tegenover het graf.
62De volgende dag was het sabbat. Een groep priesters en farizeeĆ«n ging naar Pilatus toe. 63Ze zeiden: āHeer, we willen u iets vragen. Toen die bedrieger Jezus nog leefde, heeft hij gezegd: āDrie dagen na mijn dood zal ik opstaan uit de dood.ā 64Wilt u daarom opdracht geven om het graf drie dagen lang te bewaken? Anders komen zijn leerlingen het lichaam stelen en dan zeggen ze tegen het volk: āJezus is opgestaan uit de dood!ā En daarmee zullen ze het volk nog erger bedriegen dan Jezus al deed.ā
65Pilatus antwoordde: āJullie krijgen soldaten mee om het graf te bewaken. Doe verder zelf wat jullie nodig vinden.ā
66De priesters en de farizeeƫn gingen naar het graf. Ze zorgden ervoor dat niemand het graf zomaar kon openmaken. En ze gaven de soldaten opdracht om voor het graf te blijven staan.