1-4Er werd ook geloot voor de nakomelingen van Jozef. Dat waren de stammen Manasse en Efraïm.
Het zuidelijkste punt van hun gebied begon bij de Jordaan, vlak bij de stad Jericho. De oostgrens liep langs de bronnen van Jericho, door de bergen van de woestijn en langs de stad Betel. Vanaf daar liep de grens verder langs de steden Luz en Atarot, in het gebied van de Arkieten. Daarna liep de grens naar het westen, eerst door het gebied van de Jafletieten en daarna door het gebied bij de stad Laag-Bet-Choron. De grens liep verder langs de stad Gezer, en eindigde bij de Middellandse Zee.
Het gebied van Efraïm
5De families van de stam Efraïm kregen het volgende gebied:
De zuidgrens begon ten oosten van de stad Atrot-Addar. Vanaf daar liep hij verder naar de stad Hoog-Bet-Choron, 6en hij eindigde bij de Middellandse Zee.
De oostgrens begon bij de stad Michmetat in het noorden. De grens ging verder richting het zuidoosten. Hij liep langs de oostkant van de stad Taänat-Silo en langs de stad Janoach. 7En vanaf daar liep hij verder langs de steden Atarot, Naära en Jericho, en hij eindigde bij de Jordaan.
8De noordgrens liep vanaf de stad Tappuach langs de rivier de Kana naar het westen. Die grens eindigde bij de Middellandse Zee.
Dat was het gebied van de families van de stam Efraïm. 9Verder kregen ze ook nog een paar steden in het gebied Manasse, met de dorpen eromheen.
De Kanaänieten uit Gezer
10Er was één volk dat de families van de stam Efraïm niet konden wegjagen. Dat waren de Kanaänieten uit Gezer. Zij bleven tussen de families van de stam Efraïm wonen, maar ze moesten ook voor hen werken. Die Kanaänieten wonen daar nog steeds.