De ramp is dichtbij
Jeremia waarschuwt het volk
1Volk van Benjamin, vlucht weg uit Jeruzalem! Waarschuw iedereen! Blaas op de trompet in Tekoa, waarschuw met rook boven Bet-Hakkerem. Want uit het noorden komt een ramp die alles zal vernietigen.
2De Heer zegt: ‘Ik ga Jeruzalem vernietigen, die schitterende stad. 3Ik stuur koningen op Jeruzalem af. Ze zullen met hun legers de stad omsingelen. De soldaten nemen het gebied rondom de stad in bezit. 4Ze roepen: ‘Vlug, maak je klaar voor de strijd! Dan kunnen we de stad vanmiddag nog aanvallen! Nee, dat lukt niet meer, het is al bijna avond. 5Dan gaan we vannacht! We vallen de stad in het donker aan en we verwoesten alle paleizen.’’
6God, de machtige Heer, zegt tegen de vijanden: ‘Hak de bomen bij Jeruzalem om en val de stad aan. Ik geef Jeruzalem aan jullie, want het is een stad vol kwaad. 7Zoals water uit een bron stroomt, zo stroomt het kwaad uit Jeruzalem. Mensen worden daar neergeslagen, ze worden vertrapt. Ik zie het al gebeuren. Ik hoor het geschreeuw al van mensen die worden mishandeld en beroofd.
8Leer van deze straf, inwoners van Jeruzalem! Anders laat ik jullie alleen achter. Dan wordt Jeruzalem een woestijn, een gebied waar niemand woont.’
Niemand luistert naar Jeremia
9God, de machtige Heer, zei tegen mij: ‘Jeremia, kijk of er bij mijn volk nog mensen zijn die willen luisteren. Ga naar hen op zoek, net zoals een boer na de druivenoogst op zoek gaat naar de laatste druiven.’
10Ik zei tegen de Heer: ‘Tegen wie moet ik spreken? Als ik waarschuw, luistert niemand! Ze stoppen allemaal hun oren dicht. Ze willen niets van u weten. Ze lachen om alles wat ik namens u zeg. Ze hebben geen zin om te luisteren.’
Jeremia voelt de woede van de Heer
11Ik voel de woede van de Heer in mij. Ik kan me niet langer inhouden. Gods woede treft iedereen, ook de kinderen op straat en alle jonge mannen. De vijanden zullen iedereen grijpen: alle mannen en vrouwen, ook alle oude mensen. 12De inwoners van Juda zullen hun huizen kwijtraken, en ook hun akkers en hun vrouwen.
De Heer zegt: ‘Ik ga de inwoners van Juda straffen. 13Want iedereen, arm en rijk, denkt alleen maar aan zichzelf. En de priesters en profeten liegen allemaal. 14Ze zeggen dat er niets aan de hand is, maar mijn volk gaat een vreselijke ramp meemaken! ‘Alles gaat goed,’ zeggen ze, ‘alles gaat goed!’ Maar het gaat helemaal niet goed!
15Schamen de priesters en de profeten zich voor hun misdaden? Nee, ze schamen zich nergens voor. Ze weten niet eens wat schaamte is. Daarom zal ik hen straffen. Als de oorlog komt, zullen ook zij sterven.’
De Heer straft zijn ongehoorzame volk
16De Heer zegt: ‘Volk van Israël, denk eens na over hoe jullie leven. Denk eens aan de wet die ik jullie lang geleden gaf. Ik heb jullie de weg gewezen. Ik beloofde dat jullie in vrede zouden leven als jullie het goede zouden doen. Maar jullie zeiden: ‘Dat doen we niet.’
17Ik stuurde mijn profeten naar jullie toe. Ik zei: ‘Luister naar de waarschuwingen die ze geven.’ Maar jullie zeiden: ‘Dat doen we niet.’
18Daarom zeg ik nu tegen alle volken op aarde: ‘Luister goed, kom kijken wat hier gaat gebeuren. 19Ik ga een ramp op mijn volk afsturen. Zo straf ik hen voor hun misdaden. Want zij wilden niet luisteren naar mijn woorden. Ik gaf hun mijn wet, maar die wilden zij niet.’’
De Heer wil geen offers van zijn volk
20De Heer zegt: ‘Volk van Israël, jullie brengen mij wierook uit Seba, jullie brengen mij geurige kruiden uit verre landen. Maar wat heb ik daaraan? Ik ben niet blij als jullie dieren slachten voor mij. Jullie offers wil ik niet.
21Ik leg stenen neer waarover jullie zullen struikelen. Dat betekent: Als de vijanden komen, zullen jullie allemaal sterven. Vaders en zonen, buren en vrienden, iedereen wordt gedood.’
De vijanden komen naar Jeruzalem
22De Heer zegt: ‘Er komen machtige legers aan uit het verre noorden. Ze komen van de andere kant van de aarde. Ze staan klaar voor de strijd. 23Ze zijn hard, ze kennen geen medelijden. Hun geschreeuw klinkt als het gebulder van de zee. Ze komen eraan op hun snelle paarden, klaar om te vechten met hun bogen en zwaarden. Ze zullen vechten tegen jullie, inwoners van Jeruzalem!’
24Jullie zeggen: ‘We hebben gehoord dat de vijanden komen. We hebben de moed verloren, en we zijn bang, ja, doodsbang! 25Ga niet naar je akker, ga niet op reis. Blijf in de stad! Want buiten de stad zijn de vijanden. Overal is dood en vernietiging.’
26Ach, mijn volk! Trek zwarte kleren aan en ga in het stof op de grond liggen. Huil maar, en jammer alsof je enige kind is doodgegaan. Want wat er gaat gebeuren, is verschrikkelijk. Opeens zullen de vijanden voor je staan om je te doden.
De Heer vindt zijn volk waardeloos
27De Heer zei: ‘Jeremia, ik geef jou de opdracht om dit volk te testen. Jij moet hun gedrag onderzoeken. 28Je zult merken dat ze ongehoorzaam zijn. Ja, ze zijn verschrikkelijk ongehoorzaam! Liegen is voor hen normaal, en ze doen allemaal expres het verkeerde. Ze zijn slechter dan slecht.
29-30Ik heb alles geprobeerd. Ik lijk op een smid die probeert om zilver zuiver te maken. Die smid maakt het vuur heter en heter. Maar hoe hij ook zijn best doet, het zilver wordt niet zuiver. Dat zilver is waardeloos en de smid gooit het weg. Zo gaat het ook met mijn volk: ik doe het weg, want het is waardeloos.’