1Hier volgen de woorden die de Heer tegen de profeet Jeremia zei over de Filistijnen. De Heer gaf hem die boodschap voordat de farao van Egypte de stad Gaza veroverde.
De Filistijnen worden aangevallen
2De Heer zegt: ‘Uit het verre noorden komt een groot leger. Het lijkt op het water van een machtige rivier, op een overstroming die alles wegspoelt. Dat leger zal het hele land van de Filistijnen veroveren. Ze zullen alle steden aanvallen. De Filistijnen zullen om hulp roepen, overal in het land zullen de mensen huilen.
3De vijand komt eraan. Daar klinkt het gestamp van hun sterke paarden! Daar komen hun wagens. Hoor het lawaai van de wielen! De Filistijnen zijn zo bang dat ze zelfs hun eigen kinderen in de steek laten.’
God zal de Filistijnen vernietigen
4De dag dat de Filistijnen vernietigd worden, komt eraan. Dan verliezen de steden Tyrus en Sidon hun laatste vrienden. Want de Heer vernietigt de Filistijnen, dat volk dat ooit van het eiland Kreta kwam. 5De inwoners van Gaza hebben hun hoofd kaalgeschoren, als teken van rouw. In Askelon is het doodstil geworden. De Filistijnen die nog overgebleven zijn, rouwen allemaal. Ze snijden zichzelf met messen, en hun rouw is nog lang niet voorbij!
6Ach, hoe lang blijft het zwaard van de Heer nog tekeergaan? Het is te erg! Het zwaard moet ophouden met doden! 7Maar nee, het zwaard kan niet ophouden! Want het is gestuurd door de Heer. Het is gestuurd naar Askelon en de andere steden, om de Filistijnen te doden.