Gods boodschap voor de koning
1De Heer stuurde mij naar het paleis van de koning van Juda. Aan hem moest ik deze boodschap vertellen: 2‘Koning van Juda, die op de troon van David zit, luister naar de woorden van de Heer! Luister, samen met uw dienaren en alle anderen die hier aanwezig zijn. 3Dit is wat de Heer zegt: ‘Houd je aan mijn regels. Spreek eerlijk recht. Behandel iedereen goed en rechtvaardig. Maak geen misbruik van mensen zonder macht, maar bescherm hen tegen hun onderdrukkers. Gebruik geen geweld tegen vreemdelingen, tegen weduwen, of tegen kinderen zonder vader. En vermoord geen onschuldige mensen.
4Als jullie je aan mijn regels houden, zal het goed met jullie gaan. Dan zullen de poorten van dit paleis altijd voor iedereen openstaan. Voor de koningen uit de familie van David, die binnenrijden op prachtige wagens. En voor hun dienaren, en de rest van het volk.
5Maar als jullie je niet aan mijn regels houden, dan zal ik dit paleis laten verwoesten. Mijn besluit staat vast.’ Dat zegt de Heer.’
Het paleis zal verwoest worden
6Dit zegt de Heer over het paleis van de koning van Juda: ‘Dit paleis is gemaakt van het beste hout uit Gilead. De zuilen staan trots rechtop, zoals de hoge bomen op de Libanon-bergen. Maar ik zal van dit paleis een kale vlakte maken, een plek waar niemand woont. 7Ja, ik haal vijanden hierheen om het paleis te vernietigen. Zij zullen alles omhakken, kapotmaken en verbranden.’
8Mensen van allerlei volken zullen hier voorbijkomen en vragen: ‘Waarom heeft de Heer deze grote stad laten verwoesten?’ 9Dan zullen ze dit antwoord krijgen: ‘Omdat de inwoners van deze stad zich niet gehouden hebben aan de afspraak met de Heer, hun God. Ze knielden niet meer voor hem, maar voor andere goden.’
Koning Sallum zal niet terugkeren
10Huil niet om een dode, jammer niet om iemand die gestorven is. Huil liever om de man die zijn land moet verlaten. Want hij komt niet terug, hij zal zijn land niet terugzien.
11-12Die woorden gaan over koning Sallum. Toen koning Josia van Juda gedood was, volgde zijn zoon Sallum hem op als koning in Jeruzalem. Maar hij moest de stad verlaten, hij werd meegenomen naar een ander land. De Heer zei over hem: ‘Sallum komt niet terug. Hij zal sterven in het land waar hij naartoe gebracht is. Hij zal zijn eigen land niet terugzien.’
Jojakim is een slechte koning
13-14Stel dat een man voor zichzelf een groot huis laat bouwen op een oneerlijke manier. Hij denkt: Straks heb ik een prachtig paleis! Er komen veel ramen in, het dak wordt van duur cederhout, het wordt versierd met rode verf. Maar de man laat mensen voor zich werken zonder ze te betalen. Hij geeft ze geen beloning voor hun werk. Met zo’n man zal het slecht aflopen!
15-16Luister, koning Jojakim! U woont in een prachtig paleis. Maar dat betekent nog niet dat u een goede koning bent! Uw vader Josia, dat was een goede koning. Hij sprak eerlijk recht. Hij behandelde iedereen goed en rechtvaardig. Hij zorgde ervoor dat arme en zwakke mensen eerlijk behandeld werden. Ja, door hem ging het goed in het land. Daarom ging het ook goed met hemzelf. Hij kon genieten van zijn eten en drinken. De Heer zegt: ‘Iemand die zo leeft, die kent mij. Die weet wat ik belangrijk vind.’
17Maar u, Jojakim, u bent heel anders dan uw vader. U denkt alleen maar aan uzelf. U bent alleen maar bezig met uw eigen voordeel. U laat onschuldige mensen vermoorden. U onderdrukt het volk, u regeert met geweld. Daarom zal het slecht met u aflopen.
Niemand zal huilen als Jojakim sterft
18Dit zegt de Heer over Jojakim, de koning van Juda: ‘Als Jojakim sterft, zal niemand verdriet hebben. Niemand zal rouwen, niemand zal roepen: ‘Ach, mijn koning, ach, majesteit!’ 19Jojakim zal niet begraven worden. Hij zal behandeld worden als een dode ezel. Zijn lichaam zal weggesleept worden, tot ver buiten de poorten van Jeruzalem.’
Het loopt slecht af met Jeruzalem
20De Heer zegt: ‘Inwoners van Jeruzalem, klim op de hoogste bergen en roep om hulp! Schreeuw het uit, want al jullie vrienden zijn verslagen door de vijand.
21Ik heb jullie steeds verteld hoe je moest leven. Maar zolang het goed met jullie ging, wilden jullie niet luisteren. Zo ging het al vanaf het begin: nooit heeft jullie volk naar mij willen luisteren.
22Nu is het te laat. Jullie leiders zullen alle kanten op vluchten. Jullie vrienden worden meegenomen naar een ver land. En jullie zullen je schamen voor al je misdaden. Van jullie trots zal niets overblijven.
23Want wat zijn jullie trots! Jullie zijn trots op je stad, die hoog op een berg ligt. Jullie voelen je veilig en machtig. Maar het zal slecht met jullie aflopen. Jullie zullen het uitschreeuwen van pijn, zoals een vrouw die een kind krijgt.’
Het loopt slecht af met Jechonja
24Dit zegt de Heer tegen Jechonja, de koning van Juda: ‘Luister, Jechonja, zoon van Jojakim. Ik wil jou niet meer! Dat is zeker, zo zeker als ik leef! Jij mag geen koning meer zijn! Ik heb niets aan jou, ik haal je weg uit Jeruzalem.
25Ik zal jou aan je vijanden uitleveren, aan de mensen voor wie jij zo bang bent. Ik geef je aan Nebukadnessar, de koning van Babylonië, en zijn leger. 26-27Ik zorg dat je terechtkomt in een ver land, samen met je moeder. Jullie blijven daar hopen dat je ooit terug mag naar je eigen land. Maar dat zal niet gebeuren. Jullie zullen sterven in dat verre land, waar jullie niet geboren zijn.’
28Jechonja lijkt op een kapotgeslagen kruik, die nergens meer voor gebruikt kan worden. Zo’n kruik wordt weggegooid. Net zo wordt Jechonja weggegooid, samen met zijn kinderen. Ze zullen terechtkomen in een land dat ze niet kennen.
29Luister, inwoners van Juda, luister! Luister naar wat de Heer zegt. 30Schrijf over Jechonja in het boek over de koningen: ‘Hij kreeg geen kinderen, zijn leven was een mislukking.’ Want de Heer zegt: ‘Jechonja zal geen zoon hebben die hem opvolgt. Niemand van zijn nakomelingen zal op de troon van David zitten en koning van Juda zijn.’