God bepaalt wat er gebeurt
1God zegt: ‘Volken van de wereld, wees stil en luister naar mij! Kom hierheen en luister. Jullie moeten goed nadenken voordat je iets zegt. We moeten samen overleggen en zien wie er gelijk heeft.
2Wie heeft er een koning laten komen uit het oosten? En wie heeft die koning zo veel macht gegeven? Dat ben ik! Ik heb ervoor gezorgd dat hij macht heeft over andere volken en hun koningen. Zijn leger jaagt ze allemaal weg, ze verdwijnen als stof dat wegwaait in de wind. 3Want die koning en zijn leger zijn enorm snel. Niemand houdt ze tegen.
4Wie heeft dat allemaal laten gebeuren? Dat ben ik, de Heer! En wie bepaalt steeds wat er gaat gebeuren? Dat ben ik! Ik was er al in het begin, en ik zal er ook aan het einde zijn.’
De volken van de wereld zijn bang
5De volken van de wereld schrikken als ze die nieuwe koning zien komen. Ze zijn heel bang. 6Ze komen bij elkaar en ze willen elkaar helpen. Ze zeggen tegen elkaar: ‘We moeten sterk zijn!’
7Ze zoeken hulp bij hun goden. Ze maken een beeld en bedekken het met een laagje goud. Ze bekijken het beeld en zeggen tegen elkaar: ‘Dat hebben we goed gedaan!’ Dan zetten ze het beeld stevig vast, zodat het niet omvalt.
Israël is Gods dienaar
God heeft Israël uitgekozen
8God zegt tegen zijn volk: ‘Israël, jij bent mijn dienaar. Ik heb jou uitgekozen. Je stamt af van mijn vriend Abraham. 9Ik heb je geroepen, ik heb je weggehaald uit verre landen. Volk van Israël, jij bent mijn dienaar. Ik heb jou uitgekozen, ik heb je nooit in de steek gelaten.
10Je hoeft niet bang te zijn, want ik ben bij je. Je hoeft geen angst te hebben, want ik ben jouw God. Ik zal je helpen, ik zal je sterk maken. Met mijn hulp zul je de vijanden overwinnen.
11Alle vijanden die jou haten, zullen spijt krijgen. Al je tegenstanders zullen diep vernederd worden, al je vijanden zullen verdwijnen. 12Je kunt ze wel gaan zoeken, maar je vindt ze niet meer. Want er blijft niets van hen over. Er blijft helemaal niets over van de vijanden die tegen je gevochten hebben.
God helpt het kleine volk van Israël
13Ik ben de Heer, je God. Ik houd je vast, en ik zeg: Israël, je hoeft niet bang te zijn. Ik zal je helpen. 14Ook al ben je maar klein, je hoeft niet bang te zijn. Ik zal je helpen. Ik, de heilige God van Israël, zal je bevrijden.
15Ik zal ervoor zorgen dat jij je vijanden verslaat. Ook al zijn ze sterk en machtig, jij zult ze overwinnen. 16Je zult je vijanden wegjagen. Ze zullen verdwijnen als stof dat wegwaait in de wind.
Als dat gebeurt, zul je juichen en zingen voor mij, de heilige God van Israël.’
God zorgt voor water in de woestijn
17De Heer zegt: ‘De arme mensen van mijn volk zoeken overal naar water, maar ze vinden het niet. Ze hebben zo’n dorst dat ze geen kracht meer hebben. Maar ik, de God van Israël, zal hen helpen. Ik laat hen niet in de steek.
18Uit kale heuvels zal ik rivieren laten stromen. En in het dal laat ik waterbronnen ontstaan. Ik zal zorgen dat er meren komen in de woestijn. En dat er water omhoogkomt uit de droge grond. 19Ik zorg voor bomen en planten in de woestijn, ze zullen groeien en bloeien.
20Alle mensen zullen het zien. En ze zullen weten dat ik, de Heer, dat allemaal gedaan heb. Ze zullen begrijpen dat ik, de heilige God van Israël, dat allemaal gemaakt heb.’
De goden kunnen helemaal niets
21De Heer, de koning van Israël, zegt: ‘Goden van de volken, kom hierheen en bewijs dat jullie gelijk hebben. 22Kom dichterbij, en vertel mij en mijn volk wat er zal gebeuren. Vertel ook maar wat er vroeger gebeurd is. Misschien kunnen ik en mijn volk er iets van leren. 23Als jullie iets over de toekomst kunnen vertellen, dan weten we dat jullie echte goden zijn. Doe iets, iets goeds of iets slechts. Doe iets waarvan we onder de indruk zijn.
24Maar nee, jullie kunnen helemaal niets. Jullie hebben geen enkele macht. Het is verschrikkelijk als mensen op jullie vertrouwen.’
Alleen God bepaalt de toekomst
25God zegt tegen de goden: ‘Vanuit het oosten, waar de zon opkomt, liet ik een koning komen. Die koning heeft laten zien hoe machtig ik ben. Hij heeft veel volken verslagen, en hun leiders heeft hij gedood.
26Hebben jullie dat lang geleden al voorspeld? Hebben jullie gezegd dat die koning zou komen? Kunnen de mensen nu zeggen: ‘Ja, de goden hadden gelijk’? Nee! Niemand van jullie heeft voorspeld dat die koning zou komen. Niemand van jullie heeft mij en mijn volk iets verteld. Jullie lieten niets van je horen!
27Ik was de eerste die het in Jeruzalem bekendmaakte. Ik stuurde een boodschapper naar de stad die zei: ‘Let op, de koning komt eraan!’
28Goden, ik kijk naar jullie. Maar niemand van jullie kan mij en mijn volk raad geven. Niemand kan mijn vragen beantwoorden. 29Jullie kunnen niets, jullie hebben geen enkele macht. Jullie zijn maar beelden die helemaal niets betekenen.’