Jozefs broers ontmoeten de farao
1-2Toen ging Jozef met vijf van zijn broers naar de farao. Hij zei: ‘Mijn vader en mijn broers uit het land Kanaän zijn aangekomen. Ze zijn nu in Gosen. Ze hebben hun schapen, geiten en koeien, en al hun bezittingen bij zich.’ Daarna stelde Jozef zijn broers aan de farao voor.
3De farao vroeg aan de broers: ‘Wat is jullie beroep?’ Ze antwoordden beleefd: ‘Wij zijn herders, net als onze voorouders. 4We zijn hiernaartoe gekomen omdat de hongersnood in Kanaän heel groot is. Ook voor ons vee is er niets meer te eten. We zouden heel graag een tijd in Gosen willen wonen.’
5Toen zei de farao tegen Jozef: ‘Je vader en je broers 6mogen hier blijven. Ze mogen in Egypte wonen waar ze maar willen. Laat ze in het beste deel van het land gaan wonen, in Gosen. En als er goede herders bij zijn, laat die dan voor mijn vee zorgen.’
Jakob ontmoet de farao
7Jozef stelde zijn vader Jakob aan de farao voor. Jakob wenste de farao een lang en gelukkig leven. 8De farao vroeg aan Jakob hoe oud hij was. 9‘Ik ben 130,’ zei Jakob. ‘Dat is nog niet zo oud. Want veel van mijn voorouders zijn nog ouder geworden. Mijn hele leven heb ik rondgetrokken, en mijn leven is moeilijk geweest.’ 10Toen wenste Jakob de farao nog een keer een lang en gelukkig leven. Daarna ging hij weg.
11Jozef liet zijn vader en zijn broers wonen in het beste gedeelte van Egypte, zoals de farao gezegd had. Hij gaf hun een stuk grond in de omgeving van de stad Rameses. 12Hij zorgde ervoor dat er genoeg te eten was voor zijn vader, zijn broers en al hun kinderen.
Jozef koopt het vee in het land
13Intussen was de hongersnood in Egypte en Kanaän zo erg geworden dat er geen eten meer was. Door de honger werden de mensen steeds zwakker. 14Iedereen kocht graan bij Jozef, zodat al het geld van Egypte en Kanaän bij hem terechtkwam. En hij bracht dat geld naar de farao.
15Toen was er geen geld meer in Egypte en Kanaän. Toch kwamen de Egyptenaren bij Jozef. ‘Geef ons te eten!’ zeiden ze. ‘We hebben geen geld meer. Laat ons toch niet sterven van de honger!’ 16Jozef zei: ‘Als jullie geen geld meer hebben, geef me dan jullie vee. Dan krijgen jullie in ruil daarvoor eten.’
17Toen brachten de mensen hun vee naar Jozef. En Jozef gaf iedereen eten, in ruil voor paarden, schapen, geiten, koeien en ezels. Zo ging dat een heel jaar lang.
Jozef koopt alle grond in het land
18Een jaar later kwamen de mensen weer naar Jozef. Ze zeiden: ‘U begrijpt dat we nu niets meer hebben. Al ons geld en al ons vee hebben we aan u gegeven. We hebben alleen nog onze grond en onszelf. 19Laat ons toch niet sterven van de honger! Want dan is er niemand meer om voor de grond te zorgen. Koop ons en onze grond in ruil voor eten. Dan zullen we als slaven voor de farao werken. En geef ons ook zaad om te zaaien, want dan kunnen we toch voor de grond blijven zorgen.’
20Toen kocht Jozef alle grond van de Egyptenaren. Iedereen in Egypte verkocht zijn land, omdat er zo’n grote hongersnood was. Al het land kwam in het bezit van de farao, 21en alle mensen werden zijn slaven. 22Alleen de priesters verkochten hun land niet. Priesters werden door de farao betaald. Zij hoefden hun land niet te verkopen.
Een deel van de oogst is voor de farao
23Jozef zei tegen de mensen: ‘Jullie krijgen zaad om te zaaien. Maar jullie grond hebben jullie aan de farao verkocht. 24Dus als jullie straks koren van het land halen, moeten jullie één vijfde deel aan de farao geven. De rest mogen jullie zelf houden. Dan hebben jullie eten voor je kinderen en je familie. En dan hebben jullie ook zaad om opnieuw te zaaien.’
25De mensen zeiden: ‘U hebt ons leven gered. We zijn u dankbaar, en we zullen slaven worden van de farao.’
26Vanaf die tijd was één vijfde van de oogst in Egypte voor de farao. Dat liet Jozef in een wet opschrijven. Alleen de grond van de priesters was niet van de farao.
Het einde van Jakobs leven
Jakob wil geen graf in Egypte
27Jakob en zijn nakomelingen bleven in Egypte wonen, in Gosen. Zij kregen daar steeds meer bezit, en ze kregen ook steeds meer nakomelingen.
28Jakob leefde nog zeventien jaar in Egypte. Toen was hij 147 jaar oud. 29Hij wist dat hij niet lang meer zou leven. Daarom liet hij Jozef bij zich komen. Hij zei tegen hem: ‘Doe alsjeblieft wat ik je ga vragen. Als je van me houdt en als je een trouwe zoon bent, dan moet je het volgende plechtig beloven. Binnenkort zal ik sterven. Maar ik wil niet in Egypte begraven worden. 30Breng mij weg uit Egypte en begraaf me bij mijn voorouders.’
Jozef zei: ‘Ik zal doen wat u vraagt.’ 31Jakob zei: ‘Je moet het me plechtig beloven.’ En Jozef beloofde het. Toen maakte Jakob vanaf zijn bed een buiging.