241Abraham was intussen heel oud. Hij was rijk en gelukkig. Daar had de Heer voor gezorgd.
2-4Op een dag riep Abraham zijn oudste knecht, die de leiding had over zijn huis en zijn bezit. Abraham zei tegen hem: āJe moet me iets belangrijks beloven. Beloof het me, zo zeker als de Heer leeft, de God van hemel en aarde!
Ik wil dat je een vrouw zoekt voor mijn zoon Isaak. Maar het mag geen vrouw uit KanaƤn zijn, het land waar we nu wonen. Ga naar het land waar ik vandaan kom. Daar woont mijn familie. Beloof me dat je daar een vrouw voor mijn zoon zoekt.ā
5De knecht zei: āMisschien wil die vrouw niet met mij meegaan. Moet ik uw zoon dan naar het land brengen waar u vandaan komt?ā
6āNee,ā zei Abraham. āJe mag mijn zoon absoluut niet naar dat land brengen. 7De Heer, de God van de hemel, wilde dat ik daar wegging. Hij haalde mij weg bij mijn familie en uit mijn geboorteland. Hij heeft me plechtig beloofd dat hij dit land, KanaƤn, aan mijn nakomelingen zal geven. Daarom zal de Heer je helpen. Hij zal een engel vooruitsturen, zodat je daar zeker een vrouw voor mijn zoon zult vinden.
8Misschien wil de vrouw niet met je meegaan. Dan hoef je je niet langer aan je belofte te houden. Maar je mag mijn zoon absoluut niet naar dat land brengen.ā
9De knecht zei: āDat beloof ik.ā Hij beloofde plechtig alles wat Abraham gevraagd had.
10De knecht ging op weg, met tien kamelen en met allerlei dure geschenken die Abraham hem meegegeven had. Hij ging naar het gebied van Aram-NaharaĆÆm, naar de stad waar Nachor woonde, de broer van Abraham.
11Toen de knecht aankwam, stopte hij bij een waterput dicht bij de stad. Daar konden de kamelen water drinken. Het was bijna avond. Dan kwamen de vrouwen altijd water halen bij de put.
12Toen zei de knecht: āHeer, God van mijn meester Abraham. Wees goed voor mijn meester, en laat alles vandaag goed gaan. 13Ik sta nu bij de put. Straks komen de meisjes uit de stad water halen. 14Ik zou graag willen dat het volgende gebeurt. Ik zal straks aan ƩƩn van die meisjes vragen of ik wat water uit haar waterkruik mag drinken. Zij moet dan zeggen: āNatuurlijk. Ik zal ook uw kamelen water geven.ā Als ze dat zegt, dan is zij de vrouw voor Isaak. Dan weet ik dat u die vrouw uitgekozen hebt. En dat u goed bent voor mijn meester.ā
15Meteen nadat de knecht dat gezegd had, kwam Rebekka eraan. Ze had een waterkruik op haar schouder. Rebekka was een dochter van Betuel. En Betuel was een zoon van Milka, die getrouwd was met Abrahams broer Nachor. 16Rebekka was jong en heel mooi. Ze had nog nooit met een man geslapen.
Rebekka liep naar de waterput. Ze vulde haar kruik met water. 17De knecht liep vlug naar haar toe en vroeg: āMag ik alsjeblieft wat water uit je kruik?ā 18āNatuurlijk,ā zei Rebekka. Meteen haalde ze de kruik van haar schouder en gaf de knecht te drinken.
19Toen hij genoeg gedronken had, zei ze: āIk zal ook water halen voor uw kamelen. Ik zal zorgen dat ze genoeg te drinken hebben.ā 20Meteen goot ze het water uit haar kruik in de drinkbak voor de dieren. En vlug liep ze naar de put om water te halen voor alle kamelen.
21Al die tijd stond de knecht naar haar te kijken. Hij zei niets. Hij vroeg zich af of zijn plan gelukt was en of de Heer dit meisje uitgekozen had.
22De kamelen hadden genoeg gedronken. De knecht haalde een prachtige gouden ring uit zijn bagage. Hij pakte ook twee zware gouden armbanden. 23āVertel me eens,ā zei hij tegen Rebekka. āWie is je vader? En zouden mijn mannen en ik vannacht bij jullie thuis kunnen slapen?ā
24āMijn vader is Betuel,ā zei Rebekka. āDat is de zoon van Milka en Nachor. 25U kunt wel bij ons slapen. We hebben genoeg ruimte. En voor de dieren is er genoeg te eten, en stro om op te liggen.ā
26Toen knielde de knecht voor de Heer. 27Hij zei: āIk dank u, Heer, God van mijn meester Abraham. U hebt aan Abraham gedacht en u bent goed voor hem geweest. Want u hebt mij naar de familie van Abraham gebracht.ā
28Rebekka rende naar huis en vertelde aan haar moeder wat er gebeurd was. 29-30Rebekkaās broer Laban was er ook. Hij hoorde wat de knecht tegen haar gezegd had. En hij zag de ring en de armbanden die Rebekka gekregen had. Toen liep hij vlug de stad uit naar de waterput. Daar stond de knecht nog met zijn kamelen.
31Laban zei tegen de knecht: āDe Heer heeft onderweg voor u gezorgd. Kom nu met mij mee. Waarom zou u buiten blijven? Ik heb mijn huis al voor u in orde gemaakt. En er is ook plaats voor de kamelen.ā
32De knecht ging met Laban mee naar huis. Laban haalde de bagage van de kamelen af. Hij gaf ze eten, en stro om op te liggen. De knecht kreeg water om zijn voeten te wassen. En ook de mannen die bij hem waren, konden hun voeten wassen. 33Daarna werd er eten klaargezet. Maar toen zei de knecht: āVoordat ik ga eten, wil ik vertellen waarom ik hier ben.ā Laban zei: āVertel het maar.ā
34De knecht zei: āIk ben een knecht van Abraham. 35De Heer heeft mijn meester Abraham heel rijk gemaakt. Mijn meester heeft schapen, geiten en koeien, kamelen en ezels, zilver en goud, en slaven en slavinnen. 36Hij heeft ook een zoon. Die is geboren toen Sara, zijn vrouw, al heel oud was. Mijn meester heeft al zijn bezittingen aan die zoon gegeven.
37Ik moest mijn meester iets plechtig beloven. Hij zei tegen mij: āJe moet een vrouw zoeken voor mijn zoon. Maar het mag geen vrouw uit KanaƤn zijn, uit het land waar we nu wonen. 38Je moet naar mijn familie gaan. En daar moet je een vrouw voor mijn zoon zoeken.ā
39Ik zei: āMisschien gaat die vrouw niet met mij mee.ā 40Toen zei mijn meester: āIk heb altijd gedaan wat de Heer wil. Daarom zal de Heer een engel met je meesturen. Hij zal zorgen dat je een vrouw vindt bij mijn familie. 41Maar misschien wil de familie de vrouw niet laten gaan. Dan hoef je je niet langer aan je belofte te houden.ā
42Vandaag kwam ik bij de waterput hier. Ik vroeg of God mij wilde helpen. Ik zei: āHeer, God van mijn meester Abraham, 43ik sta nu bij de put. Laat het volgende gebeuren. Ik zal straks om drinken vragen aan een jonge vrouw die water komt halen. 44Als ze mij water geeft en ook mijn kamelen, dan is zij de vrouw die u uitgekozen hebt. Dan is zij de vrouw voor de zoon van mijn meester.ā
45Meteen nadat ik dit in mezelf gezegd had, kwam Rebekka eraan. Ze had een waterkruik op haar schouder. Ze liep naar de put en pakte water. Ik vroeg om water, 46en meteen haalde ze de kruik van haar schouder. Ze zei: āDrink maar wat. Ik zal ook de kamelen laten drinken.ā Ik dronk water, en de kamelen kregen water.
47Toen vroeg ik: āWie is je vader?ā En zij zei: āMijn vader is Betuel. Dat is de zoon van Milka en Nachor.ā Toen gaf ik haar een ring en armbanden. 48Ik knielde en ik dankte de Heer, de God van mijn meester Abraham. Want hij had mij naar de broer van mijn meester gebracht. Zo had ik een vrouw gevonden voor de zoon van mijn meester.ā
49Toen vroeg de knecht: āWat denken jullie ervan? Kan mijn meester rekenen op jullie vriendschap en trouw? Anders moet ik verder zoeken.ā
50Rebekkaās broer Laban en haar vader Betuel zeiden: āDe Heer heeft het zo beslist. Wat moeten wij er nog van zeggen? 51Hier is Rebekka. Neem haar maar mee. Dan kan ze de vrouw worden van de zoon van uw meester. Dat is wat de Heer wil.ā
52Toen de knecht van Abraham dat hoorde, knielde hij en dankte hij de Heer. 53Daarna pakte hij mooie kleren, en gouden en zilveren sieraden. Die gaf hij aan Rebekka. Ook aan haar moeder en haar broer gaf hij mooie cadeaus.
54De knecht en zijn mannen gingen eten en drinken. Daarna gingen ze slapen. De volgende ochtend zei de knecht: āNu wil ik graag teruggaan naar mijn meester.ā 55Maar Laban en zijn moeder zeiden: āLaat Rebekka nog een dag of tien bij ons blijven. Daarna mag ze met u meegaan.ā
56Maar de knecht zei: āNee, houd me niet langer hier. De Heer heeft ervoor gezorgd dat mijn reis geslaagd is. Daarom wil ik nu terug naar mijn meester.ā 57Toen zeiden ze: āLaten we Rebekka roepen en aan haar vragen wat ze wil.ā 58Ze riepen Rebekka. āWil je nu al met deze man meegaan?ā vroegen ze. āJa,ā zei Rebekka.
59Toen nam de familie afscheid van Rebekka en van Abrahams knecht en zijn mannen. De vrouw die vroeger voor Rebekka gezorgd had, ging ook mee. 60De familie wenste Rebekka geluk. Ze zeiden: āZusje, we hopen dat je kinderen krijgt en ontelbaar veel nakomelingen. En dat je nakomelingen sterker zullen zijn dan hun vijanden.ā
61Rebekka en haar slavinnen gingen op hun kamelen zitten. Ze reden achter de knecht van Abraham aan. Zo ging de knecht op weg naar huis, met Rebekka.
62Intussen was Isaak bij de put Lachai-RoĆÆ geweest. En hij was weer terug in de Negev-woestijn. Daar woonde hij.
63Op een dag liep hij buiten in het veld. Hij was verdrietig omdat zijn moeder niet meer leefde. Het was al bijna avond. Toen hij opkeek, zag hij kamelen aankomen.
64Op dat moment keek ook Rebekka op. Ze zag Isaak en sprong snel van haar kameel. 65Ze vroeg aan de knecht: āWie is die man die daar aankomt?ā De knecht zei: āDat is Isaak, mijn meester.ā Toen deed Rebekka haar sluier voor haar gezicht.
66De knecht vertelde aan Isaak alles wat hij gedaan had. 67Isaak nam Rebekka mee naar de tent van Sara, zijn moeder. Rebekka werd zijn vrouw. Isaak ging veel van Rebekka houden. Daardoor was hij niet meer zo verdrietig over de dood van zijn moeder.
251Na de dood van Sara vond Abraham een andere vrouw. Zij heette Ketura. 2Ze kreeg zes zonen: Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach.
3De zonen van Joksan waren: Seba en Dedan. Van Dedan stammen de Assurieten af, de Letusieten en de Leümieten. 4De zonen van Midjan waren: Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. Dat waren dus allemaal nakomelingen van Ketura.
5Abraham gaf voor zijn dood al zijn bezit aan Isaak, de zoon van Sara. 6Aan de zonen van zijn andere vrouwen gaf hij geschenken. Daarna stuurde hij hen weg, ver bij zijn zoon Isaak vandaan. Hij stuurde hen naar het land Kedem in het oosten.
7Abraham leefde 175 jaar. 8Toen stierf hij. Hij was heel oud, en hij had een lang en goed leven gehad. 9Zijn zonen Isaak en Ismaƫl begroeven hem in de grot van Machpela, dicht bij Mamre. Die grot lag op het land van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar. 10Abraham had dat stuk land van Efron gekocht. Daar had hij zijn vrouw Sara begraven. Nu werd Abraham er ook begraven.
11Na Abrahams dood ging Isaak bij de put Lachai-RoĆÆ wonen. God maakte hem rijk en gelukkig.
12-13Ismaƫl was de zoon van Abraham en Hagar, de Egyptische slavin van Sara. Nu volgen de namen van de zonen van Ismaƫl. De oudste zoon was Nebajot. De andere zonen waren: Kedar, Adbeƫl, Mibsam, 14Misma, Duma, Massa, 15Chadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. 16Zo heetten de zonen van Ismaƫl. Het waren er twaalf. Ze waren allemaal leiders van een stam. Ze hadden allemaal hun eigen dorp en hun eigen tentenkamp.
17Ismaƫl werd 137 jaar oud. Toen stierf hij. 18De nakomelingen van Ismaƫl woonden in het gebied tussen Chawila en Sur. Dat is ten oosten van Egypte, in de richting van Assur. Ze woonden in de buurt van de andere nakomelingen van Abraham. Maar ze waren niet met hen bevriend.
19Nu volgt het verhaal over Isaak en zijn familie. Isaak was een zoon van Abraham.
20Toen Isaak veertig jaar oud was, trouwde hij met Rebekka. Rebekka was een zus van Laban en een dochter van Betuel uit Paddan-Aram. Laban en Betuel waren Arameeƫrs.
21Rebekka kon geen kinderen krijgen. Daarom vroeg Isaak de Heer om hulp. De Heer luisterde naar zijn gebed, en toen werd Rebekka zwanger.
22De kinderen in Rebekkaās buik schopten elkaar. Rebekka dacht: Waarom heb ik zo veel pijn? Ze vroeg het aan de Heer. 23De Heer zei: āEr zijn twee kinderen in je buik, en die worden later twee volken. Het volk van de jongste zal het sterkste zijn. Dat volk zal heersen over het volk van de oudste.ā
24Toen de bevalling kwam, kreeg Rebekka inderdaad een tweeling. 25Het eerste kind had rood haar en zijn hele lijf was bedekt met haar. Hij werd Esau genoemd. 26Meteen daarna werd zijn broer geboren. Hij hield met zijn hand de voet van Esau vast. Hij werd Jakob genoemd. Toen de kinderen geboren werden, was Isaak zestig jaar oud.
27De kinderen groeiden op. Esau werd een man die graag buiten was. Hij kon heel goed jagen. Jakob was veel rustiger. Hij bleef graag dicht bij huis. 28Isaak hield het meest van Esau. Want die bracht altijd lekker vlees mee van de jacht. Rebekka hield meer van Jakob.
29Op een keer was Jakob eten aan het koken. Op dat moment kwam Esau terug van de jacht. 30Hij zei tegen Jakob: āIk ben doodmoe. Geef me gauw wat van die rode soep die je daar hebt.ā Vanwege die rode soep wordt Esau ook wel Edom genoemd.
31Maar Jakob zei: āDan moet je me eerst beloven dat ik later het belangrijkste deel van de erfenis krijg.ā 32Esau antwoordde: āDie erfenis interesseert me niks. Want ik ga bijna dood van de honger!ā 33Maar Jakob zei: āBeloof me plechtig dat ik het belangrijkste deel van de erfenis krijg.ā Dat beloofde Esau. En zo verkocht hij zijn recht op de erfenis aan Jakob.
34Toen gaf Jakob brood en rode linzensoep aan Esau. Esau at en dronk, en daarna ging hij weer weg. De erfenis kon hem helemaal niets schelen.
261Op een keer kwam er hongersnood in het land, net als in de tijd van Abraham. Daarom ging Isaak naar de stad Gerar. Daar woonde Abimelech, de koning van de Filistijnen.
2Toen kwam de Heer bij Isaak. De Heer zei: āGa niet naar Egypte. Ik zal je zeggen waar je moet gaan wonen. 3Voorlopig moet je hier in Gerar blijven.
Ik zal bij je zijn, en ik zal je rijk en gelukkig maken. En dit hele gebied zal ik aan jou en je nakomelingen geven. Dat heb ik beloofd aan je vader Abraham. 4Ik zal je heel veel nakomelingen geven. Net zo veel als er sterren aan de hemel zijn. Dit hele gebied zal ik aan je nakomelingen geven. Als de volken op aarde elkaar geluk toewensen, zullen ze zeggen: āIk hoop dat je net zo gelukkig wordt als de nakomelingen van Abraham.ā
5Zo zal het gaan omdat Abraham naar mij geluisterd heeft. Hij heeft gedaan wat ik wilde. En hij heeft zich gehouden aan mijn opdracht en aan mijn regels.ā
6Toen bleef Isaak in Gerar wonen.
7Als de mensen in Gerar naar Rebekka vroegen, zei Isaak: āDat is mijn zus.ā Hij durfde niet te zeggen dat Rebekka zijn vrouw was. Hij dacht: Rebekka is zo mooi. Ze zullen mij nog vermoorden om haar te krijgen.
8Ze woonden een tijd in Gerar. Op een keer keek koning Abimelech uit het raam. Hij zag dat Isaak en Rebekka aan het vrijen waren. 9Hij liet Isaak onmiddellijk bij zich komen. āWat is dat nu?ā zei hij. āRebekka is uw vrouw! Waarom hebt u gezegd dat ze uw zus is?ā
Isaak zei: āIk was bang dat ik anders gedood zou worden.ā 10Maar Abimelech zei: āHoe hebt u dat kunnen doen? Er had wel iemand van mijn volk met uw vrouw kunnen slapen! Dan had u ervoor gezorgd dat wij iets heel slechts hadden gedaan!ā
11Toen waarschuwde Abimelech zijn hele volk: āIedereen die deze man of zijn vrouw ook maar met ƩƩn vinger aanraakt, zal gedood worden.ā
12De Heer zorgde ervoor dat het in Gerar goed ging met Isaak. Toen Isaak gezaaid had, groeide zijn koren zo goed dat hij heel veel kon oogsten. 13Hij werd rijker en rijker, totdat hij schatrijk geworden was. 14Hij had heel veel koeien, schapen en geiten. En hij had ook heel veel slaven die voor hem werkten.
Toen werden de Filistijnen jaloers op Isaak. 15Er waren in Gerar waterputten die de knechten van Abraham nog gegraven hadden. Die putten gooiden de Filistijnen nu dicht met zand. 16En Abimelech zei zelfs tegen Isaak: āGa alstublieft weg hier. Want u bent veel machtiger geworden dan wij.ā 17Toen ging Isaak daar weg. Hij ging een eind verderop in een dal wonen.
18Na Abrahams dood hadden de Filistijnen ook al waterputten dichtgemaakt. Maar Isaak maakte alle putten weer open. Hij noemde elke put weer net zoals Abraham die genoemd had.
19Op een keer hadden de knechten van Isaak in het dal een nieuwe put gegraven. Daar vonden ze heel helder water. 20Maar de herders uit Gerar maakten ruzie met de herders van Isaak. Ze zeiden: āDat water is van ons!ā Isaak noemde de put waar de ruzie geweest was, Esek. 21De herders van Isaak groeven nog een put, en weer kwam er ruzie. Isaak noemde die put Sitna.
22Toen ging Isaak daar weg. Een eind verderop liet hij weer een put graven. Deze keer kwam er geen ruzie. Isaak noemde die put Rechobot. āNu heeft de Heer ons ruimte gegeven,ā zei hij. āIn dit gebied kunnen we een grote familie worden.ā
23Isaak reisde weer verder, naar de stad Berseba. 24Daar kwam ās nachts de Heer bij hem. āIk ben de God van je vader Abraham,ā zei de Heer. āWees niet bang, want ik ben bij je. Ik zal je rijk en gelukkig maken. Ik zal je veel nakomelingen geven, omdat Abraham altijd naar mij geluisterd heeft.ā 25Toen bouwde Isaak daar een altaar, en hij bad tot de Heer.
Op die plek ging hij wonen in een tentenkamp, en ook daar groeven zijn knechten een put.
26Op een dag kwam Abimelech uit Gerar naar Isaak toe. Hij had zijn vriend Achuzzat en zijn legerleider Pichol bij zich. 27Isaak zei: āWaarom komen jullie hier? Jullie hebben toch een hekel aan mij? Jullie hebben me toch weggestuurd?ā 28-29Maar zij zeiden: āWe zien dat de Heer voor u zorgt. Het is duidelijk dat de Heer u helpt. Daarom willen wij graag een afspraak met u maken. Beloof dat u ons geen kwaad doet. Want wij hebben u ook niets gedaan. We hebben u goed behandeld en u zonder problemen laten weggaan.ā
30Toen maakte Isaak een maaltijd klaar, en ze aten en dronken met elkaar. 31De volgende ochtend stonden ze vroeg op. Ze beloofden elkaar plechtig dat ze zouden samenwerken. Daarna nam Isaak afscheid van Abimelech en zijn mannen. Ze gingen als vrienden uit elkaar.
32Dezelfde dag kwamen de knechten van Isaak aan hem vertellen: āWe hebben weer een put gegraven en weer water gevonden!ā 33Isaak noemde die put Seba. De stad daar heet nu nog steeds Berseba.
34Toen Esau veertig jaar oud was, trouwde hij met Jehudit en Basemat. Dat waren Hethitische vrouwen. Jehudit was een dochter van Beƫri, en Basemat was een dochter van Elon. 35Isaak en Rebekka vonden het heel erg dat Esau trouwde met vrouwen van een ander volk.