171Toen Abram 99 jaar oud was, kwam de Heer bij hem. De Heer zei: āIk ben de machtige God. Blijf altijd dicht bij mij en doe wat goed is. 2Dan beloof ik dat je heel veel nakomelingen zult krijgen.ā 3Abram maakte een diepe buiging.
God ging verder: 4-5āVoortaan heet je niet meer Abram, maar Abraham. Ik beloof je dat er later heel veel volken van je zullen afstammen. 6Ik zal je heel veel nakomelingen geven. Er zullen niet alleen veel volken van je afstammen, maar ook veel koningen.
7Ik doe je een belofte die ook geldt voor je nakomelingen, en voor alle generaties na jou, voor altijd. Ik zal jouw God zijn en de God van je nakomelingen. 8Je bent nu een vreemdeling in het land KanaƤn. Maar ik zal dit hele land aan jou geven. KanaƤn zal voor altijd het land van jou en je nakomelingen zijn. En ik zal ook hun God zijn.ā
9-11āJij moet ook iets beloven,ā zei God tegen Abraham. āJe moet ervoor zorgen dat alle mannen en jongens besneden worden. Dat geldt voor jouzelf en voor al je nakomelingen. Jullie moeten je voorhuid weg laten halen. Dat is een teken van de beloftes die wij elkaar nu doen.
12-13Voortaan moet elke jongen besneden worden als hij acht dagen oud is. Niet alleen de jongens van je eigen familie, maar ook de zonen van je slaven. De zonen die vanaf hun geboorte bij je zijn, en de zonen die je van vreemden gekocht hebt. Aan jullie lichaam zal altijd zichtbaar zijn dat wij elkaar iets beloofd hebben.
14Mannen die niet besneden zijn, horen er niet bij. Die moeten weggestuurd worden. Want die houden zich niet aan deze afspraak.ā
15God zei verder tegen Abraham: āSarai heet voortaan Sara. 16Ik zal haar rijk en gelukkig maken. Ik zal haar een zoon van jou geven. En er zullen later volken en koningen van haar afstammen.ā
17Abraham maakte een diepe buiging. Maar hij lachte in zichzelf, want hij dacht: Hoe kan iemand van honderd nou een kind krijgen? En Sara is negentig. Hoe kan zij nog een kind krijgen?
18Abraham zei tegen God: āLaat al die dingen maar met IsmaĆ«l gebeuren. Dat kan toch ook?ā 19Maar God zei: āNee, Sara zal zelf een zoon van jou krijgen. Die zoon moet je Isaak noemen. Alles wat ik beloof, geldt voor Isaak. En die belofte geldt voor altijd, ook voor zijn nakomelingen. 20Maar jij sprak over IsmaĆ«l. Ook IsmaĆ«l zal ik rijk en gelukkig maken. Ik zal hem veel nakomelingen geven. En er zullen twaalf belangrijke leiders van hem afstammen. 21Maar alles wat ik jou eerder beloofd heb, geldt voor Isaak en zijn nakomelingen. Over een jaar wordt Isaak geboren. Dan krijgt Sara zelf een zoon.ā
22Toen God dat allemaal gezegd had, ging hij weer weg bij Abraham.
23-27Diezelfde dag liet Abraham alle mannen besnijden: zichzelf, zijn zoon Ismaƫl en alle mannen en jongens die bij hem hoorden. Het maakte niet uit of ze vanaf hun geboorte bij Abraham woonden of niet. Abraham deed wat God tegen hem gezegd had.
Abraham en Ismaƫl werden op dezelfde dag besneden. Abraham was toen 99 jaar, en Ismaƫl was dertien jaar.
181Op een dag kwam de Heer weer bij Abraham. Dat gebeurde bij de eiken van Mamre.
Abraham zat in de ingang van zijn tent. Het was midden op de dag en het was heel warm. 2Opeens zag Abraham drie mannen staan. Hij liep vlug de tent uit naar hen toe. Hij maakte een diepe buiging 3en zei: āKom alstublieft met me mee. U bent mijn gast. 4Ik zal wat water laten halen, dan kunt u uw voeten wassen. En rust hier maar uit onder de boom. 5Het is goed dat u hier langsgekomen bent. Ik zal ook eten voor u halen. Dan krijgt u weer kracht om verder te gaan.ā
āGoed,ā zeiden de mannen, ādoet u dat maar.ā
6Abraham ging vlug de tent in. Hij zei tegen Sara: āPak snel een zak fijn meel, maak deeg en bak brood.ā 7Daarna liep hij vlug naar zijn dieren en hij zocht een mooi kalf uit. Hij zei tegen een knecht: āMaak een lekker stuk vlees klaar van dit kalf.ā De knecht ging snel aan het werk.
8Toen het eten klaar was, haalde Abraham ook nog boter en melk. Hij bracht alles naar zijn gasten. Zij gingen eten en Abraham bleef bij hen onder de boom staan.
9Toen vroegen de mannen: āWaar is uw vrouw Sara?ā āIn de tent,ā zei Abraham. 10EĆ©n van de mannen was de Heer. Hij zei: āOver een jaar kom ik terug. Dan zal Sara een zoon hebben.ā
Sara stond vlakbij te luisteren, bij de ingang van de tent. 11Abraham en Sara waren allebei al heel oud. Sara werd allang niet meer ongesteld. 12Ze begon in zichzelf te lachen. Want ze dacht: Hoe kan ik nog zwanger worden? Daar ben ik veel te oud voor! En mijn man is ook al heel oud!
13Maar de Heer zei tegen Abraham: āWaarom lacht Sara? Waarom denkt ze dat ze te oud is om een kind te krijgen? 14Voor mij is toch niets te moeilijk! Over een jaar kom ik terug en dan heeft Sara een zoon.ā
15Sara schrok. āIk heb niet gelachen,ā zei ze. Maar de Heer zei: āJawel. Je hebt wel gelachen.ā
16De mannen gingen weer verder. Abraham liep een eind met hen mee. Ze kwamen bij een plek waar ze de stad Sodom konden zien liggen. 17De Heer dacht: Ik kan Abraham wel vertellen wat ik van plan ben. 18-19Ik heb hem uitgekozen. Hij moet zijn nakomelingen leren wat ik wil. Ik wil dat ze goed en eerlijk leven. Dan zal ik alles doen wat ik Abraham beloofd heb. Er zal later een groot volk van Abraham afstammen. En als de volken op aarde elkaar geluk toewensen, zullen ze zeggen: āIk hoop dat je net zo gelukkig wordt als Abraham.ā
20Toen zei de Heer tegen Abraham: āIk heb vreselijke dingen gehoord over Sodom en Gomorra. Ik heb gehoord dat de mensen daar heel slecht leven. 21Ik ga erheen om te kijken of dat waar is. En als het waar is, zal ik die steden verwoesten.ā
22De twee andere mannen liepen door naar de stad Sodom, maar Abraham bleef bij de Heer staan. 23Hij ging nog dichter naar de Heer toe en zei: āMaar gaat u behalve de schuldige mensen ook onschuldige mensen doden? 24Misschien zijn er vijftig onschuldige mensen in de stad. Moeten die dan sterven? Of wilt u de hele stad vergeven, omdat er vijftig onschuldige mensen zijn?
25U kunt toch niet onschuldige mensen laten sterven als u de schuldige mensen doodt? Dat kunt u niet doen! Er is toch verschil tussen schuldige en onschuldige mensen? U bent de rechter van de hele aarde. U moet toch eerlijk rechtspreken!ā
26De Heer antwoordde: āAls ik in Sodom vijftig onschuldige mensen vind, zal ik de stad niet verwoesten.ā
27Toen zei Abraham: āIk ben maar een mens. Ik mag helemaal niet zo met u spreken. Maar ik probeer het nog een keer. 28Misschien zijn er maar 45 onschuldige mensen. Gaat u dan de stad verwoesten omdat er vijf te weinig zijn?ā
De Heer antwoordde: āIk zal de stad niet verwoesten als er 45 onschuldige mensen zijn.ā
29Abraham ging nog verder: āMisschien zijn er maar veertig onschuldige mensen.ā En de Heer antwoordde: āAls het er veertig zijn, zal ik de stad niet verwoesten.ā
30āWord toch niet boos, Heer, als ik nog een vraag stel,ā zei Abraham. āMisschien zijn er maar dertig onschuldige mensen.ā En de Heer antwoordde: āAls het er dertig zijn, zal ik de stad niet verwoesten.ā
31āIk probeer het nog een keer,ā zei Abraham. āMisschien zijn er maar twintig onschuldige mensen.ā En de Heer antwoordde: āAls het er twintig zijn, zal ik de stad niet verwoesten.ā
32Ten slotte zei Abraham: āWord toch niet boos als ik nog ƩƩn keer iets vraag. Misschien zijn er maar tien onschuldige mensen.ā De Heer antwoordde: āAls het er tien zijn, zal ik de stad niet verwoesten.ā
33Toen de Heer dat gezegd had, ging hij weg. En Abraham ging terug naar huis.
191De twee andere mannen die bij Abraham geweest waren, waren engelen van de Heer. Zij kwamen ās avonds in Sodom aan.
Lot zat op het plein bij de stadspoort. Toen hij de mannen zag, ging hij naar ze toe. Hij maakte een diepe buiging, 2en hij zei: āKomt u toch met mij mee, heren. U kunt in mijn huis uw voeten wassen en blijven slapen. Dan kunt u morgen verder reizen.ā Maar de mannen zeiden: āNee dank u, we slapen wel hier op het plein.ā
3Toen Lot het bleef vragen, gingen ze met hem mee naar huis. Lot bakte brood. Hij maakte een maaltijd klaar en ze gingen eten.
4Nog voordat Lot en zijn gasten gingen slapen, kwamen alle mannen uit de stad naar het huis van Lot. Ze kwamen van alle kanten, jonge en oude mannen. 5Ze riepen: āWaar zijn die mannen die bij je logeren? Stuur ze naar buiten. Dan kunnen we ze eens lekker pakken!ā
6Lot ging naar buiten. Hij deed de deur dicht 7en hij zei: āMaar mannen van Sodom! Zoiets kunnen jullie niet doen! 8Luister, ik heb twee dochters. Die hebben nog nooit met een man geslapen. Die zal ik bij jullie brengen. Doe met hen wat je wilt, maar doe deze mannen niets. Zij zijn mijn gasten. Ik moet hen beschermen.ā
9Maar de mannen van Sodom riepen: āGa opzij! Jij bent maar een vreemde in deze stad. Dus jij hebt niets over ons te zeggen. Wacht maar, we zullen jou eerst eens even pakken!ā Ze kwamen op Lot af en wilden de deur openbreken.
10Maar de gasten van Lot trokken hem naar binnen en deden de deur op slot. 11Ze zorgden ervoor dat de mannen buiten opeens blind werden. Ze konden niet eens meer de deur van het huis vinden.
12De mannen die bij Lot waren, vroegen: āHeb je nog meer familie hier? Dochters, zonen, schoonzonen? Ga met je hele familie weg uit de stad. 13Want de Heer heeft vreselijke dingen gehoord over deze stad. Daarom heeft hij ons gestuurd om de stad te verwoesten.ā
14Lot ging naar de mannen die zijn schoonzonen zouden worden. āKom vlug mee,ā zei hij tegen ze. āWe moeten weg uit de stad. Want de Heer gaat de stad verwoesten.ā Maar de schoonzonen geloofden Lot niet en lachten hem uit.
15Het begon al bijna licht te worden. De mannen zeiden tegen Lot: āVlug, opschieten. Ga weg met je vrouw en je twee dochters. Want deze slechte stad zal verwoest worden. Ga weg, anders zul je sterven.ā 16Lot aarzelde. Maar de mannen pakten hem en zijn vrouw en dochters bij de hand. Ze trokken hen mee de stad uit. Want de Heer wilde Lot redden.
17Buiten de stad bleven ze staan. EĆ©n van de mannen zei: āVlucht toch, want je leven is in gevaar! Vlucht de bergen in. Blijf nergens in het dal stilstaan en kijk niet om. Anders zul je sterven.ā
18Maar Lot zei: āAch heer, 19ik weet dat u het beste voor mij wilt. U hebt mijn leven gered. Maar de bergen zijn te ver. Dat haal ik niet en dan sterf ik toch nog. 20Dat stadje daar is dichtbij, daar kan ik naartoe vluchten. Dan ben ik gered. In zoān kleine stad ben ik toch wel veilig?ā
21De man zei: āGoed. Dat stadje zal niet verwoest worden. 22Vlucht daarheen. Maar snel, want ik kan Sodom niet verwoesten voordat jij in dat stadje bent.ā
Vanaf toen werd dat stadje Soar genoemd.
23Lot kwam in Soar aan toen de zon opging. 24Toen liet de Heer vuur uit de hemel neerkomen op Sodom en Gomorra. 25Hij verwoestte die steden en het hele gebied eromheen. Alle mensen daar stierven, en alles wat op het land groeide, ging dood.
26De vrouw van Lot had onderweg achteromgekeken. Toen was ze veranderd in een rots van zout.
27Diezelfde ochtend ging Abraham naar de plek waar hij met de Heer gestaan had. 28Hij keek naar Sodom en Gomorra en naar het gebied eromheen. Hij zag dikke rookwolken. Het leek wel of het hele gebied een brandende oven was. 29Maar God had Lot gered toen hij de steden verwoestte. Zo hield God rekening met Abraham.
30Lot durfde niet in Soar te blijven. Hij ging naar de bergen met zijn twee dochters. Daar woonden ze met elkaar in een grot.
31Op een dag zei de oudste dochter tegen de jongste: āOnze vader zal niet lang meer leven. En verder is er nergens in dit gebied een man om mee te slapen. 32Laten we vader dronken voeren en dan met hem slapen. Dan kunnen we van hem kinderen krijgen.ā
33Die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken. De oudste dochter sliep met haar vader. Hij merkte er niets van. 34De volgende ochtend zei ze tegen haar zus: āIk heb vannacht met vader geslapen. Laten we hem vanavond weer dronken voeren. En dan moet jij met hem slapen. Dan kunnen we allebei kinderen krijgen van onze vader.ā
35Ook die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken. Nu sliep de jongste dochter met hem, en weer merkte hij er niets van.
36Zo werden de dochters van Lot allebei zwanger van hun vader. 37De oudste dochter kreeg een zoon. Ze noemde hem Moab. Van hem stammen de Moabieten af. 38De jongste kreeg ook een zoon. Ze noemde hem Ben-Ammi. Van hem stammen de Ammonieten af.