Beloning en straf
Schrijf de wet op stenen
1Mozes stond samen met de leiders voor het volk. Hij gaf de Israëlieten de volgende opdracht: ‘Houd je aan alle regels die ik jullie vandaag gegeven heb. 2Binnenkort zullen jullie in het land komen dat de Heer, jullie God, aan jullie zal geven. Maar eerst moeten jullie de Jordaan oversteken. Als jullie aan de overkant zijn, moet je daar grote stenen rechtop zetten. Smeer een laag kalk op die stenen, 3en schrijf er de wetten op die ik jullie geleerd heb. Pas daarna mogen jullie het land binnengaan. Het land dat de Heer, de God van jullie voorouders, aan jullie beloofd heeft, en waar altijd meer dan genoeg te eten is.
4Als jullie de Jordaan overgestoken zijn, moeten jullie dus grote stenen rechtop zetten. Dat moet gebeuren bij de berg Ebal. Houd je daarbij precies aan wat ik zeg. Smeer een laag kalk op die stenen, 5-8en schrijf er heel duidelijk alle wetten op die je geleerd hebt.
Bouw op diezelfde plek ook een altaar voor de Heer, jullie God. Dat altaar moet gemaakt worden van stenen die niet bewerkt zijn met gereedschap van ijzer. Breng daar offers en houd er een feestmaal voor de Heer, jullie God.’
Israël is het volk van de Heer
9Toen kwamen de priesters uit de stam Levi bij Mozes staan. En Mozes zei tegen het volk: ‘Wees stil, en luister goed! Vandaag zijn jullie het volk geworden van de Heer, jullie God. 10Luister daarom steeds naar hem. En houd je aan zijn wetten en regels, die ik jullie vandaag gegeven heb.’
Opdracht voor de stammen
11Op diezelfde dag gaf Mozes het volk deze opdracht: 12‘Als jullie de rivier de Jordaan overgestoken zijn, moet een deel van het volk op de berg Gerizim gaan staan. Dat zijn de stammen Simeon, Levi, Juda, Issachar, Jozef en Benjamin. Zij moeten voor alle Israëlieten hardop uitspreken hoe de Heer hen zal belonen als ze hem gehoorzamen.
13De rest van het volk moet op de berg Ebal gaan staan. Dat zijn de stammen Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali. Zij moeten voor alle Israëlieten hardop uitspreken hoe de Heer hen zal straffen als ze hem niet gehoorzamen.
Als het volk ongehoorzaam is
14De priesters uit de stam Levi moeten elke straf luid en duidelijk uitspreken.
15De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die een godenbeeld maakt en dat beeld ergens in het geheim vereert. De Heer heeft een hekel aan zulke beelden, want ze zijn gemaakt door mensen.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
16De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die geen respect heeft voor zijn vader en moeder.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
17De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die de grenzen van een gebied verandert.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
18De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die een blinde de verkeerde kant op stuurt.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
19De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die geen respect heeft voor de rechten van vreemdelingen, van weduwen en van kinderen zonder vader.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
20De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die naar bed gaat met een vrouw van zijn vader. Want dat is een schande voor zijn vader.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
21De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die seks heeft met een dier.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
22De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die naar bed gaat met zijn zus of halfzus.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
23De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die naar bed gaat met zijn schoonmoeder.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
24De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die in het geheim een ander vermoordt.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
25De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die voor geld een ander vermoordt, terwijl die ander onschuldig is.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’
26De priesters moeten zeggen: ‘Het zal slecht aflopen met iemand die zich niet houdt aan deze wetten.’ En het volk zegt dan: ‘Amen!’’