Toespraak van Mozes
Het volk komt aan in Moab
1In dit boek staat opgeschreven wat Mozes tegen de Israëlieten gezegd heeft toen ze in Moab aangekomen waren.
Moab ligt ten oosten van de Jordaan. Het kamp van de Israëlieten lag in de buurt van de stad Suf. Dat is tussen de stad Paran aan de ene kant, en de steden Tofel, Laban, Chaserot en Di-Zahab aan de andere kant.
2-5Toen het volk van Israël in Moab aankwam, was het veertig jaar geleden dat ze vertrokken waren uit Egypte. Normaal is het maar elf dagen reizen van de berg Horeb naar de plaats Kades-Barnea, via de Seïr-bergen.
Kort voordat het volk Moab bereikte, had Mozes de koningen Sichon en Og verslagen. Sichon was de koning van de Amorieten, en zijn paleis stond in de stad Chesbon. Og was de koning van Basan, en zijn paleizen stonden in de steden Astarot en Edreï.
Mozes hield een toespraak, zoals de Heer het hem gezegd had. Mozes gaf het volk duidelijk uitleg over alle wetten van de Heer. Dat gebeurde op de eerste dag van de elfde maand.
Mozes begint met zijn toespraak
6Mozes zei tegen de Israëlieten: ‘Toen wij bij de berg Horeb waren, zei de Heer, onze God, tegen ons: ‘Jullie zijn hier nu lang genoeg geweest. 7Maak je klaar om verder te reizen. Ga naar het bergland van de Amorieten en naar het gebied van de Kanaänieten. De Kanaänieten wonen in het hele land: in het Jordaan-dal, in de bergen, in de heuvels in het westen, in de Negev-woestijn en langs de kust. Ga dan verder naar de Libanon-bergen in het noorden, en naar de grote rivier de Eufraat.
8Dat hele gebied moeten jullie veroveren. Dat is het land dat ik jullie zal geven, zoals ik beloofd heb aan jullie voorouders Abraham, Isaak en Jakob.’
Mozes kan het volk niet alleen leiden
9Ik, Mozes, zei toen tegen jullie: ‘Ik wil jullie leider zijn, maar ik kan het niet alleen. 10Want de Heer, jullie God, heeft ervoor gezorgd dat jullie een groot volk geworden zijn. Er zijn nu net zo veel Israëlieten als er sterren aan de hemel zijn. 11En ik hoop dat de Heer, de God van jullie voorouders, dit volk straks nog veel groter zal maken. En dat hij jullie rijk en gelukkig maakt, zoals hij beloofd heeft.
12Omdat jullie zo’n groot volk geworden zijn, kan ik het werk niet alleen doen. Ik kan niet al jullie problemen en ruzies oplossen. 13Daarom wil ik dat jullie in elke stam een paar mannen aanwijzen. Wijze en verstandige mannen, met veel ervaring. Ik zal hun de leiding geven over de stammen.’
14Toen zeiden jullie tegen mij: ‘Dat is een goed voorstel.’ 15Dus koos ik verstandige en wijze mannen uit als leiders van de stammen. Zij kregen de leiding over groepen van duizend, van honderd, van vijftig en van tien mensen. Ook heb ik mannen uitgekozen om de stammen te besturen.
De rechters moeten eerlijk zijn
16Daarna zei ik tegen de mannen die recht moesten spreken: ‘Als je rechtspreekt, moet je altijd naar alle partijen luisteren. Jullie moeten eerlijk rechtspreken. Luister niet alleen naar mensen van je eigen volk, maar ook naar vreemdelingen.
17Jullie moeten alle partijen gelijk behandelen. Luister net zo goed naar arme als naar rijke mensen. Laat je door niemand bang maken, want jullie spreken recht namens God. En als een zaak te moeilijk is, kom dan naar mij. Dan zal ik een beslissing nemen.’
18Zo heb ik jullie allerlei regels gegeven om goed recht te kunnen spreken.
De reis naar het land van de Amorieten
19Vanaf de berg Horeb zijn we toen verder gereisd door de grote woestijn. Want zo had de Heer, onze God, het tegen ons gezegd. De reis door die verschrikkelijke woestijn zullen we nooit vergeten. We reisden in de richting van het bergland van de Amorieten, tot we aankwamen in Kades-Barnea.
20-21Daar zei ik tegen jullie: ‘We zijn nu dicht bij het bergland van de Amorieten. Dat is het land dat de Heer, onze God, aan ons beloofd heeft. Wij moeten nu dat land binnengaan en het in bezit nemen. Dat heeft de Heer, de God van onze voorouders, tegen ons gezegd. Wees niet bang, en verlies de moed niet.’
Twaalf mannen gaan het land bekijken
22Jullie kwamen toen allemaal bij mij en zeiden: ‘We willen graag een aantal mannen naar het land sturen om te kijken hoe het eruitziet. Zij kunnen ons dan vertellen hoe we moeten reizen en langs welke steden we komen.’
23Ik vond dat een goed voorstel. Daarom koos ik twaalf mannen uit, één uit elke stam. 24Zij zijn het bergland in gegaan, tot ze in het Eskol-dal kwamen. Dat dal hebben ze helemaal bekeken. 25Ze kwamen terug met vruchten die ze daar geplukt hadden. Ze zeiden: ‘Het land dat de Heer, onze God, ons geeft, is prachtig!’
Het volk is bang
26Maar jullie wilden niet verder reizen. Jullie wilden niet doen wat de Heer, jullie God, gezegd had. 27Jullie zaten te klagen in je tenten. Jullie zeiden: ‘De Heer heeft vast een hekel aan ons! Hij heeft ons alleen maar uit Egypte bevrijd om ons te straffen. Hij wil zeker dat de Amorieten ons straks allemaal doden!
28Wat is dat eigenlijk voor een land waar we heen gaan? Er wonen mensen die sterker en groter zijn dan wij. Er wonen zelfs reuzen! En de steden hebben allemaal heel hoge muren. Dat hebben de mannen die het land gingen bekijken, ons verteld. We zijn bang, we durven niet naar dat land te gaan!’
Het volk moet op God vertrouwen
29Ik zei toen tegen jullie: ‘Jullie hoeven echt niet bang te zijn voor die mensen. 30Want de Heer, jullie God, zal jullie leiden. Hij zal voor jullie vechten, net zoals hij in Egypte voor jullie gevochten heeft. 31En hij zal als een vader voor jullie zorgen. Net zoals hij altijd voor jullie zorgde in de woestijn, de hele reis lang.’
32-33Ja, de Heer, jullie God, heeft jullie altijd geleid. Hij liet jullie zien waar jullie je tenten konden neerzetten. ’s Nachts ging hij voor jullie uit in een vuur, en overdag in een wolk. Maar toch vertrouwden jullie niet op hem.
De Heer wordt kwaad
34Toen de Heer jullie hoorde klagen, werd hij kwaad. Hij zei: ‘Mijn besluit staat vast! 35Niemand van jullie zal het mooie land zien dat ik aan jullie voorouders beloofd heb. Want jullie zijn slecht. 36Niemand van jullie zal het land zien, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne. Hij zal het land wel zien, omdat hij steeds op mij bleef vertrouwen. Ik geef hem en zijn kinderen het gebied dat hij bekeken heeft.’
Ook Mozes mag het land niet in
37Door jullie slechte gedrag werd de Heer ook kwaad op mij. Hij zei: ‘Mozes, ook jij mag het land niet in. 38In plaats daarvan zal je dienaar Jozua, de zoon van Nun, het land binnengaan. Hij zal het land aan de Israëlieten geven. En jij moet hem voorbereiden op die taak.’
39Daarna zei de Heer tegen jullie: ‘Jullie kinderen, die nog geen verkeerde dingen gedaan hebben, mogen het land wel binnengaan. Jullie zijn steeds bang dat de vijanden hen komen weghalen. Maar dat zal niet gebeuren. Aan jullie kinderen zal ik het land geven, zij zullen het in bezit nemen.
40Maar jullie moeten nu teruggaan. Reis weer door de woestijn, in de richting van de Rode Zee.’
Het volk luistert niet naar de Heer
41Toen zeiden jullie tegen mij: ‘Wij hebben niet gedaan wat de Heer wilde. Maar nu doen we het anders. We zullen doen wat de Heer, onze God, tegen ons gezegd heeft. We gaan de Amorieten aanvallen.’ Toen pakten jullie je wapens, en jullie wilden meteen naar het bergland gaan om te vechten.
42Maar de Heer zei dat ik jullie moest waarschuwen. Ik moest tegen jullie zeggen: ‘Val de Amorieten niet aan! Want de Heer zal jullie niet beschermen, en dan zullen de Amorieten jullie verslaan.’
43Ik heb dat tegen jullie gezegd, maar jullie wilden niet luisteren. Jullie wilden niet doen wat de Heer tegen jullie gezegd had. Jullie waren zo eigenwijs om toch te gaan vechten. 44En toen kwamen de Amorieten op jullie af. Ze achtervolgden jullie als een zwerm bijen. Ze versloegen veel van jullie soldaten in de Seïr-bergen, en ze achtervolgden jullie helemaal tot aan de stad Chorma.
45Toen jullie weer terug waren, klaagden jullie bij de Heer. Maar hij wilde niet meer naar jullie luisteren.
Het volk reist verder naar Seïr
46We bleven lange tijd in Kades.