David wordt de nieuwe koning
Samuel moet naar Isaï gaan
1De Heer zei tegen Samuel: ‘Je weet wat ik besloten heb: Saul mag niet langer koning van Israël zijn. Jij hoeft dus geen verdriet meer over hem te hebben. Ik stuur je naar Betlehem, daar wonen Isaï en zijn zonen. Eén van die zonen heb ik uitgekozen. Hem moet je koning maken.’
2Maar Samuel zei: ‘Dat kan ik toch niet zomaar doen? Als Saul dat hoort, zal hij mij vermoorden.’ Toen zei de Heer: ‘Zeg dat je een offer aan mij moet brengen. En neem daarvoor een jonge koe mee. 3Nodig ook Isaï uit voor dat offer. Dan zal ik je laten weten wie ik uitgekozen heb om koning te zijn.’
Samuel ontmoet de zonen van Isaï
4Samuel deed wat de Heer gezegd had. De leiders van Betlehem schrokken toen Samuel daar aankwam. Ze gingen naar hem toe en vroegen: ‘Is het een slecht teken dat u hier komt?’ 5Maar Samuel zei: ‘Jullie hoeven niet bang te zijn. Ik ben gekomen om een offer te brengen aan de Heer. Jullie moeten je voorbereiden volgens de regels in de wet van de Heer. Dan gaan we daarna samen naar de plaats waar het offer gebracht wordt.’ Samuel nodigde ook Isaï en zijn zonen uit. En hij hielp hen om zich voor te bereiden op het offer.
6Eén van de zonen van Isaï was Eliab. Toen Samuel hem zag, dacht hij: Dit is de man die de Heer uitgekozen heeft. 7Maar de Heer zei tegen Samuel: ‘Let niet op zijn uiterlijk. Kijk niet hoe groot hij is. Ik heb hem niet uitgekozen. Wat je van buiten ziet, is niet belangrijk. Daar kijken mensen altijd het eerst naar, maar ik let erop hoe een mens van binnen is.’
Samuel ontmoet David
8Toen riep Isaï zijn zoon Abinadab, en hij stelde hem aan Samuel voor. Maar Samuel zei: ‘De Heer heeft hem ook niet uitgekozen.’
9Toen stelde Isaï zijn zoon Samma aan Samuel voor. En weer zei Samuel: ‘De Heer heeft hem ook niet uitgekozen.’ 10Zo stelde Isaï zeven zonen aan Samuel voor.
Samuel zei tegen Isaï: ‘De Heer heeft niet één van hen uitgekozen. 11Heb je nog meer zonen?’ En Isaï zei: ‘Ja, mijn jongste zoon, David. Hij past op de schapen en de geiten.’ Toen zei Samuel tegen Isaï: ‘Laat hem dan hier komen. We gaan pas eten van het offer als hij er is.’
12Isaï liet zijn zoon David komen. David was een knappe jongen met rood haar en mooie ogen. Toen zei de Heer tegen Samuel: ‘Dit is degene die ik uitgekozen heb om koning te zijn.’ 13Toen nam Samuel een kruikje met olie. Hij goot de olie over het hoofd van David terwijl al zijn broers erbij waren. Vanaf dat moment was de geest van de Heer in David.
Daarna ging Samuel terug naar de stad Rama.
Saul krijgt last van een kwade geest
14De geest van de Heer was weggegaan uit Saul. In plaats daarvan stuurde de Heer een kwade geest naar Saul om hem bang te maken.
15De dienaren van Saul zeiden tegen hem: ‘U hebt last van een kwade geest van God. 16Wilt u dat wij iemand voor u zoeken die harp kan spelen? Dan kan hij muziek maken als u last hebt van de kwade geest. Dan zult u zich beter voelen.’
17En Saul zei: ‘Ja, zoek een man die goed harp kan spelen, en breng hem bij me.’ 18Eén van de dienaren zei: ‘Ik ken iemand die goed harp kan spelen. Het is de zoon van Isaï uit Betlehem. Hij is sterk, en hij is een goede soldaat. Hij is slim en knap om te zien. En de Heer helpt hem.’
David komt voor Saul werken
19Saul stuurde mannen naar Isaï met de boodschap: ‘Stuur mij je zoon David, die op de schapen en de geiten past.’ 20Toen stuurde Isaï zijn zoon David naar Saul. Isaï gaf David een jonge geit, brood en wijn mee. Hij legde alles op de rug van een ezel.
21David ging voor Saul werken en Saul ging veel van hem houden. Zo veel dat David zijn persoonlijke dienaar werd. 22Saul liet aan Isaï vragen: ‘Mag David altijd voor mij blijven werken? Ik ben erg tevreden over hem.’
23Als Saul last had van de kwade geest, kwam David met zijn harp. Als hij muziek maakte, voelde Saul zich beter. Want dan ging de kwade geest weer weg.