De tempel wordt in gebruik genomen
Alle leiders komen bij Salomo
1-2Alle Israëlieten waren in Jeruzalem bij elkaar voor het Loofhuttenfeest. Dat was in de zevende maand. Toen liet koning Salomo de leiders van de stammen en van de families bij zich komen in het oude deel van de stad. Want hij wilde samen met hen de heilige kist met de wet van de Heer naar de tempel brengen.
De priesters dragen de heilige kist
3Toen alle leiders bij Salomo waren, tilden de priesters de heilige kist op. 4Ze droegen de kist en de heilige tent naar de tempel. En ze namen ook alle heilige voorwerpen mee die bij de tent hoorden. De Levieten hielpen hen daarbij.
5Daarna bracht koning Salomo offers, samen met alle Israëlieten die bij de heilige kist stonden. Ze offerden schapen, geiten en koeien. Het waren zo veel dieren dat ze niet te tellen waren.
De kist wordt in de tempel gezet
6De priesters brachten de heilige kist met de wet van de Heer naar de plaats waar hij moest staan. Dat was in de allerheiligste zaal, achter in de tempel. Ze zetten de kist neer tussen de twee engelenbeelden. 7De vleugels van de engelen waren helemaal open, en beschermden de kist en de draagstokken van de kist.
8De draagstokken waren heel lang. Vanuit de grote zaal kon je de uiteinden niet zien. Behalve als je heel dichtbij stond, bij de ingang van de allerheiligste zaal. Die draagstokken zijn daar nog steeds.
9In de heilige kist lagen alleen twee grote stenen platen. Dat waren de stenen platen die Mozes daarin gelegd had op de berg Horeb. Daarop stond de wet van de Heer. Die wet had de Heer aan de Israëlieten gegeven toen ze uit Egypte weggingen.
Een wolk vult de tempel
10-11Toen de priesters uit de tempel naar buiten kwamen, vulde een wolk de tempel. In die wolk was de Heer aanwezig. Door die wolk konden de priesters hun werk in de tempel niet doen.
12Toen zei Salomo: ‘Heer, u woont in een donkere wolk. 13Ik heb nu een prachtige tempel voor u gebouwd, waar u voor altijd kunt wonen.’
Salomo zegent de Israëlieten
14Daarna draaide koning Salomo zich om naar het volk, en iedereen ging staan. Hij zegende alle Israëlieten die daar waren.
15De koning zei: ‘Laten we de Heer, de God van Israël, danken. Want hij heeft gedaan wat hij gezegd heeft. Hij heeft tegen mijn vader David gezegd: 16‘Ik heb mijn volk Israël uit Egypte bevrijd. Maar ik heb nooit een stad uitgekozen om daar een tempel voor mij te laten bouwen. In geen enkel gebied van de stammen van Israël. Wel heb ik jou, David, uitgekozen om koning te zijn van mijn volk Israël.’
17Toen wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Heer, de God van Israël. 18Maar de Heer zei tegen hem: ‘Het is goed dat je een tempel voor mij wilt bouwen. 19Maar die zul je niet zelf bouwen. Dat zal je zoon doen, jouw eigen kind. Hij zal voor mij een tempel bouwen.’
20En de Heer heeft ervoor gezorgd dat dat gebeurd is. Ik ben mijn vader David opgevolgd. Ik ben koning van Israël geworden, zoals de Heer gezegd heeft. En ik heb een tempel gebouwd voor de Heer, de God van Israël. 21Ik heb in de tempel een plek gemaakt voor de heilige kist met de wet van de Heer. Die wet heeft de Heer aan onze voorouders gegeven, toen hij hen bevrijdde uit Egypte.’
Het gebed van koning Salomo
Salomo begint zijn gebed
22Toen ging Salomo met zijn gezicht naar het altaar van de Heer staan. Alle Israëlieten waren daarbij aanwezig.
Salomo deed zijn handen omhoog naar de hemel en begon te bidden. 23Hij zei: ‘Heer, God van Israël, er is geen god zoals u, niet in de hemel en niet op de aarde. U houdt u aan uw beloftes. En u bent trouw aan het volk dat van u houdt en dat gehoorzaam is aan u. 24U hebt gedaan wat u beloofd hebt aan mijn vader David, uw dienaar. Vandaag hebt u gedaan wat u tegen hem gezegd hebt.
25Daarom vraag ik u, Heer, God van Israël: Laat nu ook de andere dingen gebeuren die u aan mijn vader David beloofd hebt. U hebt tegen hem gezegd: ‘Er zal altijd één van jouw nakomelingen koning van Israël zijn. Maar dan moeten ze mij wel echt trouw blijven, net zoals jij dat bent.’
26God van Israël, laat alles gebeuren zoals u aan mijn vader David beloofd hebt.
Salomo vraagt God om te luisteren
27Maar kunt u echt op aarde wonen, God? Zelfs de hoogste hemel is niet groot genoeg voor u. Dan is het huis dat ik voor u gebouwd heb, zeker niet groot genoeg.
28Luister naar mij, Heer, mijn God. Luister nu naar mijn gebed. Luister naar wat ik u vandaag vraag.
29-30Ik vraag u om dag en nacht goed op deze tempel te letten. Deze plaats waarvan u gezegd hebt: ‘Daar zal ik wonen.’ Luister naar het gebed van mij en uw volk, hier bij deze tempel. Luister naar ons vanuit de hemel waar u woont. Luister naar ons, en vergeef ons.
Salomo vraagt om een eerlijk oordeel
31Stel dat iemand een ander kwaad gedaan heeft. En die ander wil dat u een oordeel geeft over de persoon die hem kwaad gedaan heeft. Als die persoon dan naar uw altaar in deze tempel komt, 32luister dan! Luister vanuit de hemel, en geef een eerlijk oordeel over hem. Straf hem als hij schuldig is. Maar straf hem niet als hij onschuldig is.
Salomo vraagt vergeving voor het volk
33Stel dat de Israëlieten dingen doen die u niet wilt. En stel dat ze door vijanden worden verslagen en meegenomen. Maar als zij dan weer naar u teruggaan, als ze u weer eren en weer tot u gaan bidden bij deze tempel, 34luister dan! Luister naar hen vanuit de hemel. Vergeef de slechte daden van uw volk Israël. Breng hen terug naar dit land, dat u aan hun voorouders gegeven hebt.
Salomo vraagt om regen bij droogte
35Stel dat de mensen dingen doen die u niet wilt. En dat de hemel dan dichtgaat, zodat er geen regen valt. Als de mensen dan bidden bij deze tempel, als ze u dan eren en weer goed gaan leven, geef dan antwoord! 36Luister vanuit de hemel. Vergeef de slechte daden van uw volk Israël. Laat ze zien hoe ze goed moeten leven. En geef dan regen op het land, het land dat u voor altijd aan uw volk gegeven hebt.
Salomo vraagt om hulp bij rampen
37Stel dat er hongersnood is in het land, of een dodelijke ziekte. Of een ziekte waardoor het koren doodgaat. Of stel dat er overal sprinkhanen zijn. Of dat vijanden de steden van uw volk aanvallen. Dus stel dat er een ramp of een ziekte is. 38Misschien is er dan iemand van uw volk die tot u bidt, omdat hij ongelukkig is. Als hij dan met zijn handen omhoog bidt bij deze tempel, 39luister dan! Luister naar hem vanuit de hemel, de plaats waar u woont. Vergeef hem. En geef hem wat hij nodig heeft. Want u kent hem, alleen u weet hoe mensen zijn.
40Als u luistert, zullen de Israëlieten altijd eerbied voor u hebben. Zo lang als ze leven in het land dat u aan hun voorouders gegeven hebt.
Salomo vraagt om hulp voor vreemdelingen
41Stel dat er iemand uit een ver land komt, iemand die niet bij het volk van Israël hoort. Hij komt hierheen 42omdat hij over u gehoord heeft, over uw macht en uw kracht. En hij komt bij deze tempel bidden. 43Luister dan! Luister naar hem vanuit de hemel, de plaats waar u woont. Doe alles wat die vreemdeling u vraagt.
Dan zullen alle volken op aarde weten wie u bent. Dan zullen ze eerbied voor u hebben, net zoals uw volk Israël eerbied voor u heeft. En dan weten ze dat dit uw tempel is, het huis dat ik voor u gebouwd heb.
Salomo vraagt om hulp in de oorlog
44Stel dat uw volk oorlog voert, omdat u dat wilt. Als ze dan tot u bidden met hun gezicht naar de stad die u uitgekozen hebt, luister dan! Als ze dan tot u bidden met hun gezicht naar de tempel die ik voor u gebouwd heb, luister dan! 45Luister vanuit de hemel naar hun gebed, en help hen om te overwinnen.
Salomo vraagt om vergeving voor het volk
46Stel dat uw volk dingen doet die u niet wilt. En wie doet dat niet? Stel dat u dan boos op hen bent, en ze worden door hun vijanden verslagen. En stel dat die vijanden hen dan als gevangenen meenemen naar hun land, ver weg of dichtbij.
47Stel dat uw volk dan spijt krijgt in dat land waar ze gevangen zitten, en ze gaan weer tot u bidden en zeggen: ‘We hebben verkeerde dingen gedaan. We hebben fouten gemaakt, we zijn slecht geweest.’
48En stel dat ze u dan weer gaan vereren, met hun hele hart, in het land van de vijand die hen gevangengenomen heeft. En stel dat ze dan tot u bidden met hun gezicht naar het land dat u aan hun voorouders gegeven hebt. Met hun gezicht naar de stad die u uitgekozen hebt en de tempel die ik voor u gebouwd heb. Als ze zo tot u bidden, 49luister dan! Luister vanuit de hemel, de plaats waar u woont. Hoor hun gebed, en help hen!
50Vergeef dan uw volk, vergeef de Israëlieten alles wat ze verkeerd gedaan hebben. Vergeef hun fouten. Laat de mensen die hen gevangengenomen hebben, medelijden met hen krijgen. 51Want de Israëlieten zijn uw eigen volk. U hebt hen zelf bevrijd uit Egypte, dat land waar ze zo zwaar onderdrukt werden.
Salomo eindigt zijn gebed
52Heer, mijn God, luister naar mijn gebed. En luister naar de gebeden van uw volk Israël. Luister naar hen, hoor hen als ze u om hulp vragen! 53Want uit alle volken op aarde hebt u hen uitgekozen, Heer. Dat heeft uw dienaar Mozes namens u gezegd tegen onze voorouders, toen u hen uit Egypte bevrijdde.’
Salomo zegent het volk
54Tijdens het hele gebed lag Salomo geknield voor het altaar van de Heer. Hij hield zijn handen omhoog naar de hemel.
Toen hij klaar was met bidden, stond hij op. 55Hij zegende alle Israëlieten die daar bij de tempel waren. Hij zei met luide stem: 56‘Dank aan de Heer! Hij heeft zijn volk Israël vrede gegeven. Hij heeft gedaan wat hij beloofd heeft. Alle goede dingen die hij zijn dienaar Mozes heeft laten zeggen, zijn ook echt gebeurd.
57Nu vraag ik de Heer, onze God: Help ons, zoals u ook onze voorouders geholpen hebt. Blijf bij ons, laat ons niet alleen.
58Zorg ervoor dat wij naar u luisteren, zodat we doen wat u van ons vraagt. En zodat we ons houden aan de wetten en regels die u aan onze voorouders gegeven hebt.
59Ik vraag u om dit gebed nooit te vergeten. En ik vraag u om mij en uw volk Israël te geven wat we nodig hebben. 60Dan zullen alle volken op aarde weten dat u de enige God bent. Er is geen andere god.
61Volk van Israël, jullie moeten altijd trouw zijn aan de Heer, onze God. Jullie moeten je houden aan al zijn wetten en regels, zoals jullie dat ook vandaag doen.’
Het offerfeest
Salomo en het volk brengen offers
62Koning Salomo en alle Israëlieten die bij hem waren, brachten offers aan de Heer. 63Ze offerden 22.000 koeien, en 120.000 schapen en geiten. Met die offers namen ze de tempel van de Heer plechtig in gebruik.
64Maar het bronzen altaar van de tempel was te klein voor al die offers. Daarom maakte de koning op die dag ook het middelste deel van het binnenplein heilig. Toen konden daar ook offers gebracht worden.
Het volk viert feest
65Zo vierde Salomo feest met alle Israëlieten die bij elkaar gekomen waren uit het hele land, van het noorden tot het zuiden. Een feest voor God, de Heer. Het feest duurde zeven dagen en nog eens zeven dagen, veertien dagen dus.
Salomo stuurt het volk naar huis
66Daarna stuurde koning Salomo alle mensen naar huis. Ze namen afscheid van hem, en gingen terug naar hun woonplaats. Ze waren blij en vrolijk om alle goede dingen die de Heer voor zijn volk en zijn dienaar David gedaan had.