1Het was lente geworden, de tijd dat de koningen oorlog voeren. Joab, de legerleider van koning David, ging met zijn leger op weg om de Ammonieten te verslaan en hun land te verwoesten. Maar David bleef zelf in Jeruzalem.
David verwoest Rabba
Nadat Joab ook Rabba, de hoofdstad van Ammon, veroverd en verwoest had, 2kwam David naar die stad toe. Hij pakte de kroon die de koning van de Ammonieten op zijn hoofd had, en zette die op zijn eigen hoofd. De kroon woog meer dan 30 kilo. Hij was gemaakt van goud, en er zat een dure edelsteen in.
David nam veel kostbare spullen mee uit Rabba. 3Ook nam hij mensen mee uit die stad. Daarna liet hij de stad vernielen met zagen en bijlen.
David deed hetzelfde met alle andere steden van de Ammonieten. Daarna ging hij met zijn leger terug naar Jeruzalem.
David verslaat de Filistijnen
4Een tijd later was er een gevecht tegen de Filistijnen, in Gezer. Toen werd de Refaïet Sippai gedood, door Sibbechai uit Chusa. De Filistijnen werden verslagen.
5Daarna was er nog een gevecht tegen de Filistijnen. Aan de kant van de Filistijnen vocht Lachmi mee, de broer van Goliat, uit de stad Gat. Zijn speer was zo dik als een paal. Maar hij werd gedood door Elchanan, de zoon van Jaïr.
6Er was ook nog een gevecht in Gat. Daar vocht ook een Refaïet mee, een reus met twaalf vingers en twaalf tenen. 7Toen hij de Israëlieten begon uit te schelden, werd hij gedood door Jonatan. Jonatan was een zoon van Davids broer Sima.
8Die drie Refaïeten zijn dus gedood door soldaten van David.