1Voor uw heiligen echter was er licht in overvloed. De anderen, die alleen hun stemmen hoorden maar hen niet konden zien, prezen hen gelukkig omdat ze niet hoefden te lijden zoals zijzelf. 2En zij bedankten hen, omdat ze geen wraak namen voor het onrecht dat hun eerder was aangedaan, en vroegen hun zo goed te zijn om te vertrekken. 3Uw volk hebt u toen een vlammende zuil van vuur gegeven als gids op de onbekende weg, een zon die hen niet zou steken op hun roemruchte tocht. 4Maar die anderen verdienden het om van het licht beroofd en in duisternis opgesloten te worden. Zij hadden immers uw kinderen de vrijheid ontnomen en hen opgesloten, uw volk, dat het onvergankelijke licht van de wet over de wereld zou verspreiden.
Dood: plaag voor Egypte, maar Israël wordt gered
5U hebt hun die besloten hadden de kinderen van de heiligen te doden – ook al werd één kind, dat te vondeling was gelegd, gered – voor straf al hun kinderen ontnomen. Bovendien hebt u henzelf in het kolkende water doen omkomen. 6Deze nacht was onze voorouders van tevoren aangekondigd, opdat ze moed zouden putten uit de vervulling van de beloften waarop ze vertrouwd hadden. 7Uw volk verwachtte de redding van de rechtvaardigen en de ondergang van hun vijanden. 8En wat u bij de tegenstanders gebruikte als straf, hebt u ons, die door u geroepen zijn, als genade toebedeeld. 9De vrome dienaren van het goede volk brachten hun offers in het verborgene. Eensgezind namen de heiligen het goddelijke gebod in acht dat zij moeten delen in elkaars voor- en tegenspoed. Zo konden zij al van tevoren de lofliederen van onze voorouders aanheffen. 10Daartegenin klonk bij hun vijanden gruwelijk geschreeuw en verbreidde zich de weeklacht om hun betreurde kinderen. 11Slaaf en meester ondergingen dezelfde straf, de gewone man trof hetzelfde leed als de koning. 12Ontelbare mensen stierven, en hun doodsoorzaak was een en dezelfde. Er waren zelfs te weinig mensen om alle doden te begraven, omdat hun kostbaarste nakomelingen in één klap waren weggevaagd. 13Zij hadden altijd alleen op hun toverij vertrouwd, maar nu ze hun eerstgeborenen hadden verloren, erkenden zij dat dit volk Gods zoon was.
14Toen de nacht de helft van zijn weg had afgelegd en alles in diepe rust verzonken was, 15sprong uw almachtige woord vanaf de troon in de hemel midden in het vervloekte land, als een meedogenloze krijgsheld, 16met het scherpe zwaard van uw ondubbelzinnige opdracht. Het stelde zich op, de voeten op aarde en de kruin tegen de hemel, en zaaide alom dood en verderf. 17Toen opeens werden zij opgeschrikt door vreselijke droomgezichten en overvallen door onverwachte angsten. 18Ze stortten halfdood neer, de een hier, de ander daar, in het volle besef van wat hun dood veroorzaakte; 19de dromen die hun zo’n angst hadden aangejaagd, hadden hun dit geopenbaard, zodat ze niet zouden omkomen zonder de oorzaak van hun ellende te kennen.
20Maar ook de rechtvaardigen kwamen met de dood in aanraking: in de woestijn werd een grote slachting onder hen aangericht. De goddelijke toorn hield echter niet lang aan, 21want een onberispelijk man had zich dadelijk opgeworpen als hun verdediger, met het schild van zijn dienst: gebed en reukoffer ter verzoening. Hij weerstond de toorn en maakte een einde aan de rampspoed, en daarmee bewees hij een dienaar van u te zijn. 22Niet met lichamelijke kracht overwon hij de woede en ook niet met wapengeweld; hij onderwierp de wreker met een goddelijk woord, door zich op de beloften aan de voorouders te beroepen en op de verbonden die met hen gesloten waren. 23Toen de lijken zich ophoopten sloeg hij de aanval af door tussen de doden en de levenden te gaan staan en de doorgang te versperren. 24Op zijn lange gewaad stond de hele wereld, in vier rijen edelstenen waren de grootse namen van de voorouders gegraveerd, en uw grootheid stond geschreven op zijn diadeem. 25Daarvoor deinsde de kwade macht terug, dit alles maakte hem bang. De toorn bleef beperkt, het was afdoende.