Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 september 2022

Heersen als beeld van God: (g)een ramp voor de aarde

Een exegetische verkenning van Genesis 1:26-28

Matthijs de Jong

Genesis 1:26-28 – met het mandaat aan de mens om te ‘heersen’ – is een van de meest bekritiseerde teksten in het debat over Bijbel en ecologie. Om wat voor soort heersen gaat het hier?

Samenvatting
In het debat over Bijbel en ecologie ligt Genesis 1:26-28 onder een vergrootglas: de mens die heerst over de dieren en de aarde aan zich onderwerpt. In dit artikel zoek ik uit wat er schuilgaat achter deze verzen. ‘De zevende dag’ vormt de sleutel om het scheppingsverhaal te begrijpen. Mijn stelling is dat de zevende dag verwijst naar de sabbatsorde, waarmee Israël in de boeken Exodus en Leviticus kennismaakt. Het heersen van de mens staat in dienst van die orde. Wat dat inhoudt, leren we in de priesterlijke wetten van de Thora. De grootste fout is om Genesis 2:1-3 te negeren bij de uitleg van Genesis 1. Dat leidt tot een ‘heersen zonder sabbat’ met mogelijk desastreuze gevolgen. Door Genesis 1:1-2:3 te lezen binnen het netwerk van priesterlijke teksten in de Thora, krijgt het heersen een nieuwe invulling. De vraag is vervolgens wat dit voor vandaag betekent.

hand-swipe-horizontalSwipe om alle gegevens te zien

De Bijbelpassage lijkt helder: God geeft de mens het mandaat om over de dieren te heersen en de aarde te onderwerpen. Volgens Lynn White en velen in zijn spoor loopt er een rechte lijn van Genesis 1:26-28 naar een kwalijk soort antropocentrisme, dat aan de basis ligt van de huidige ecologische crisis: de gedachte dat de schepping, de natuur, ten dienste staat van de mens.

1. Inleiding en opzet

In dit artikel laat ik eerst de urgentie van die vraag zien binnen de huidige ecologische discussie. Daarna neem ik het scheppingsverhaal onder de loep. In de christelijke uitleg van Genesis 1 is de rol van de zevende dag onderbelicht geraakt. De zevende dag is echter de hermeneutische sleutel tot Genesis 1:1-2:3, inclusief het heersen van de mens. Genesis 1:1-2:3 geeft een nieuwe definitie van orde, die ingaat tegen destijds heersende ideologie. Niet het koningschap is het fundament van orde in de wereld, maar de zevende dag. De priesterlijke teksten in de Thora laten zien wat dat betekent: de sabbatsorde. Een levenswijze geënt op de sabbat maakt Israël tot een heilig volk. Kenmerkend voor Genesis 1:1-2:3 is dat Gods scheppende optreden zonder strijd verloopt. Dat geldt óók voor het optreden dat van de mens als Gods beeld verwacht wordt. Die moet zijn rol niet uitvoeren met onoverwinnelijkheid en wapens op het slagveld (de gebruikelijke koninklijke orde), maar door te leven volgens de sabbatsorde (de priesterlijke herdefinitie van orde).

Dit roept de vraag op welke relatie er is tussen ‘de mens’ in Genesis 1:26-28 en ‘Israël’ in de priesterlijke teksten. Ik betoog dat Israël volgens de priesterlijke Thora is geroepen tot een levenswijze die is afgestemd op de scheppingsorde van Genesis 1:1-2:3. De priesterlijke wetten laten zien wat het ‘heersen’ in de praktijk betekent en binden het aan voorwaarden. Dit verdient meer aandacht in de christelijke uitleg van het scheppingsverhaal. Het wijst een richting voor de huidige discussie over onze omgang met de aarde.

2. Heersen: hard of mild?

In de huidige, ecologisch georiënteerde discussie over Genesis 1:26, 28 spelen twee Hebreeuwse werkwoorden de hoofdrol: rada en kavasj. Ik citeer de passage uit de NBV21:

26God zei: ‘Laten Wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op Ons lijken; zij moeten heersen over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ 27God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep Hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep Hij de mensen. 28Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’

Genesis 1:26-28NBV21Open in de Bijbel

  • ‘heersen over’ = rada qal + be
  • ‘breng haar onder je gezag’ = kavasj qal + direct object
  • ‘heers over’ = rada qal + be

Moeten we bij deze termen denken aan het harde regime van een meedogenloze overheerser of aan het milde regime van een zorgzame koning? Norman Habel vertegenwoordigt de eerstgenoemde positie. Volgens hem wijzen deze woorden op keiharde controle; er is niets vriendelijks van te maken. Genesis 1, een positief verhaal over de aarde, krijgt onverwachts een scherpe wending als de mens als nieuwe machthebber ten tonele wordt gevoerd. Helaas voor de aarde en voor alle andere levensvormen. Habel ziet Genesis 1:26-28 als een tekst die een destructieve rol heeft gespeeld voor de aarde.

Aan de andere kant van het spectrum staan uitleggers en vertalers die een vriendelijker invulling van het ‘heersen’ voorstellen. Zij menen dat de twee Hebreeuwse woorden ook mildere betekenisnuances kennen – het onderwerpen van de aarde wordt dan ‘cultiveren’ en het heersen wordt ‘zorgen’.

Ook stelt men soms voor om rada + be anders te vertalen. Zo oppert Ellen Davis om be niet als ‘over’, maar als ‘te midden van’ te vertalen: de mens moet heersen ‘te midden van’ de vissen van de zee etc. Dat klinkt meteen een stuk sympathieker. Of men neemt voor rada zijn uitgangspunt in het verwante Akkadische woord redû, ‘leiden, voeren’: denk aan een herder die zijn kudde leidt. Dat past goed bij die milde koning. Helemaal fraai is de oplossing in de Naardense Bijbel, die de vorm niet afleidt van rada, maar van jarad, afdalen: ‘en daalt neer / bij de vissen van de zee / en het gevogelte van de hemel’. Bij al deze alternatieve voorstellen lijkt echter de wens vader van de gedachte te zijn. De combinatie rada met be is in het Bijbels Hebreeuws een vaste verbinding met de welomlijnde betekenis ‘heersen over’.

Is er ruimte om dat ‘heersen over’ vriendelijk op te vatten? Dat uitleggers vandaag die ruimte zoeken (en oprekken) laat zich raden, maar is dit reëel? Al jaren geleden betoogde Cees Houtman van niet. De mens, zo stelde hij, wordt hier opgevoerd als Gods onderkoning, ‘de verlengde hand van God’ op aarde. Hij moet korte metten maken met alles wat het leven bedreigt. In onze oren klinkt dat misschien gênant, omdat de mens nu zélf de grootste bedreiging is, maar destijds was het hoogst relevant omdat het gecultiveerde leven permanent bedreigd werd door de wildernis.

Je zou kunnen concluderen: Het heersen van de mens als beeld van God veronderstelt historisch gezien een harde hand, dus pech voor de groene exegeet. Maar er is meer over te zeggen.

3. Hoe lezen we Genesis 1:1-2:3?

Veel uitleg van Genesis 1:1-2:3 is al ontspoord voordat ze goed en wel is begonnen. Dat heeft alles te maken met de teksteenheid die als het uitgangspunt wordt genomen. ‘Genesis 1’ is een begrip in de christelijke traditie, maar als teksteenheid staat dit op gespannen voet met de Hebreeuwse tekst. De Masoretische teksttraditie geeft aan dat Genesis 1:1-2:3 een leeseenheid vormt. Het eerste en meteen doorslaggevende bewijs is de structuur van zeven dagen. De teksteenheid eindigt niet met de zesde dag in Genesis 1:31, maar met de zevende dag in Genesis 2:2-3. Daarnaast is Genesis 2:4 duidelijk gemarkeerd als opening van een nieuwe eenheid.

De christelijke traditie heeft echter een knip gezet na Genesis 1:31. Dat is opvallend en veelzeggend. Het komt voort uit het idee dat de schepping van de mens en het mandaat van de mensheid het hoogtepunt vormen van het Bijbelse scheppingsverhaal. Door deze onjuiste tekstafbakening komen de verzen over de zevende dag (Gen. 2:1-3) op het tweede plan te staan, en komt de focus als vanzelf op de mens te liggen. Dat doet geen recht aan de opbouw van de Hebreeuwse tekst. Daarin is niet de mens de kroon op de schepping, maar de zevende dag.

Het probleem gaat dieper. Veel bijdragen over Genesis 1:26-28 identificeren ha-adam (‘de mens’) met onszelf, de mens van vandaag. Weliswaar kún je daarop uitkomen, maar het is minder vanzelfsprekend dan vaak wordt gedacht. Dat heeft alles te maken met het op waarde schatten van de zevende dag, de climax van het eerste scheppingsverhaal.

De zevende dag is de hermeneutische sleutel voor een goed begrip van Genesis 1:1-2:3. Om te kunnen vaststellen wat Genesis 1:26-28 bedoelt met ‘heersen’, moeten we allereerst kijken naar de betekenis van de zevende dag. Ik wijd daar drie paragrafen aan en daarna volgt mijn conclusie over het ‘heersen’ van de mens in Genesis 1:26-28.

4. De zevende dag als ordenend principe

Waarom is de zevende dag zo belangrijk in het scheppingsverhaal? Voor het antwoord moeten we ons verplaatsen naar de wereld van toen. Dan zien we dat Genesis 1:1-2:3 zich afzet tegen de toen gangbare koningsideologie en daar de zevende dag voor in de plaats zet.

In de ideologie van het oude Nabije Oosten gold het koningschap als de basis voor orde. In scheppingsverhalen speelt het koningschap daarom een grote rol. Het is de schepper-god die als overwinnaar van de chaosmachten het koningschap op zich neemt. Het bekendste en beroemdste scheppingsverhaal, Enoema Elisj, vertelt over de overwinning van de god Mardoek op Tiamat, over de schepping die daaruit volgt, en over het koningschap van Mardoek als climax.

Het scheppingsverhaal van Genesis 1:1-2:3 wijkt opvallend af van deze norm. Gods koningschap speelt geen rol. Toch voert Genesis 1:1-2:3 wel degelijk een ordenend principe op als climax van het verhaal. Op de plek waar normaliter een lofzang op het koningschap stond, staat nu de zevende dag, die door God geheiligd wordt.

Dit is niet zomaar een verschil. Hier staan twee overtuigingen lijnrecht tegenover elkaar. Aan de ene kant Enoema Elisj: het koningschap – als gift van de goden – vormt het fundament van orde in de wereld. De aardse koning moet, als evenbeeld van de hoogste god, diens werk op aarde vormgeven: de chaosmachten bedwingen, vechten en zegevieren, en zo de orde handhaven. Aan de andere kant, compleet anders, Genesis 1:1-2:3: de hemelse gift die op aarde het fundament van orde vormt is de zevende dag.

In Genesis 1:1-2:3 zijn allerlei oudere tradities verwerkt, maar het verhaal voegt ook iets nieuws en unieks toe: het schema van zeven dagen. Dat komt in geen enkel ander scheppingsverhaal voor, binnen noch buiten de Bijbel. Dit is hét karakteristieke element van dit verhaal. De tekst met al zijn refreinachtige herhalingen verloopt volgens de vaste cadans van opeenvolgende dagen. Het is bovendien geen monotone reeks van gelijksoortige dagen, maar een schema van zes dagen, gevolgd door de zevende dag die anders is. Dat is de climax waar alles op uitloopt.

Binnen de reeks van Gods scheppingsdaden is de schepping van de mens het hoogtepunt. Waar al het andere geschapen wordt ‘in zijn soort’ wordt alleen de mens geschapen als ‘beeld van God’. Maar daarmee eindigt het niet. De kroon op de schepping is Gods speciale gift, de zevende dag. Dit is van groot belang, want het betekent dat de orde op aarde van God komt en niet van de mens. De mens heeft slechts als taak die orde namens God te handhaven.

Genesis 2:2-3 is een liturgische tekst vol woordherhaling, met daarin een opvallend woord dat één keer voorkomt: het werkwoord qiddesj, afgeleid van qadosj, ‘heilig’. God ‘heiligde’ de zevende dag. Waar het ‘zegenen’ van de zevende dag al wordt voorafgegaan door Gods zegenen van alle leven in de zee en in de lucht en van de mens, valt Gods ‘heiligen’ alleen de zevende dag ten deel. Die steekt boven alles uit. Nadat God de zevende dag ‘heiligt’, komt qiddesj (‘heiligen’) of qadosj (‘heilig’) niet meer voor in Genesis. Die woorden duiken pas weer op in Exodus, wanneer Israël op het toneel is verschenen. En dat is geen toeval.

Eén ding heeft Genesis 1:1-2:3 met de oude scheppingsverhalen gemeen: de schepping kan niet op zichzelf bestaan. Er is een ordenend principe nodig. Iets dat door God geschonken wordt. Iets dat hemel en aarde verbindt. In de oud-oosterse wereld is dat het koningschap. In Genesis 1:1-2:3 is dat de zevende dag.

5. De sabbatsorde in de priesterlijke Thora

Wat de schrijvers van Genesis 1:1-2:3 met de zevende dag voor ogen hadden, blijkt uit het vervolg van de priesterlijke teksten in de Thora, met name in Exodus en Leviticus. Israël is ervoor bestemd om als heilig volk te leven volgens de orde van de heilige zevende dag. Ik noem vier elementen die dat laten zien:

  1. 1.In de priesterlijke teksten in Genesis, waartoe Genesis 1:1-2:3 behoort, wordt Gods eigen naam (JHWH) niet genoemd. Die naam wordt pas onthuld in Exodus 6:2-8, wanneer Israël op het toneel is verschenen. God presenteert zich onder zijn eigen naam om Israël tot zijn volk te maken door het te bevrijden uit Egypte.
  2. 2.Direct na de bevrijding uit Egypte laat God zijn volk kennismaken met de orde van de heilige, zevende dag (Ex. 16:23-30). Voor het eerst wordt hier de naam van die heilige dag gebruikt: sabbat.
  3. 3.In Genesis 1:1-2:3 wordt alleen de zevende dag ‘geheiligd’. De woorden ‘heilig’ en ‘heiligen’ worden pas weer gebruikt in Exodus en (met name) Leviticus, om de unieke relatie tussen God en Israël uit te drukken. God heeft zijn heilige orde in de schepping verankerd en leert zijn volk Israël om volgens die orde te leven.
  4. 4.De sabbat is het teken van het eeuwigdurende verbond tussen God en Israël (Ex. 31:17). De sabbat staat voor Gods aanwezigheid in de schepping, en door de sabbat te vieren, ervaart het volk Israël dat God aanwezig is in hun midden.

Wij denken bij de sabbat waarschijnlijk vooral aan het vierde gebod: de zevende dag als rustdag, de sabbat in strikte zin (Ex. 20:8-11). Maar in de priesterlijke teksten in Exodus en Leviticus is de sabbat ook een omvattend principe. Het sabbatsritme domineert de cultische kalender: alle feesten worden geënt op de sabbat (Lev. 23), het zevende jaar (‘de sabbat van het land’) als braakjaar is geënt op de sabbat, en dat geldt ook voor het jubeljaar (Lev. 25). Zo volgt het hele agrarische leven het sabbatsritme. Bovendien worden tal van priesterlijke wetten met het sabbatsprincipe geassocieerd door zevenvoudige woordherhalingen. Ook de bouw van de tabernakel en inrichting van de priestercultus in Exodus 25-41 verwijst naar de sabbatsorde. Veel uitleggers hebben opgemerkt dat Exodus 25-41 een spiegeltekst vormt van Genesis 1:1-2:3, waarbij Israël een heiligdom inricht voor God volgens de structuur waarop God de schepping heeft ingericht. Zevenvoudige herhaling en de rol van de sabbat (Ex. 31:12-17 en 31:1-3) zijn daarbij kenmerkend. Op alle terreinen van het leven van Israël draait het om heiligheid en de sabbat is daarbij het oriëntatiepunt. De sabbatsorde maakt Israël tot een heilig volk.

De sabbat is niet alleen iets van mensen. Het geldt voor de hele gemeenschap inclusief de (gedomesticeerde) dieren. Ook het land deelt nadrukkelijk in de sabbat. Zelfs de wilde dieren worden genoemd: wat in het zevende jaar opkomt op het land kan ook hun tot voedsel dienen (Lev. 25:7). De sabbat verbindt God met zijn volk, en verbindt op aarde mens, land en dier.

Onder christelijke uitleggers bestaat de neiging om ‘de scheppingsorde’ simpelweg als een hiërarchische verhouding te zien: God staat bovenaan, dan komt de mens als beeld van God, en daaronder de aarde met de niet-menselijke levensvormen. Maar de scheppingsorde van Genesis 1:1-2:3 is een sabbatsorde. De sabbat staat centraal en in die orde zijn mens, dier en land opgenomen. De mens heeft daarin wel een unieke rol: hij krijgt de taak om de sabbatsorde te eerbiedigen en daarin dier en land mee te nemen. Daar komt hiërarchie aan te pas, maar met de sabbat als ijkpunt. Het ‘heersen’ staat in dienst van de sabbatsorde.

Wat houdt dat heersen in? Het belangrijkste is: onderscheid maken. Allereerst onderscheid maken tussen ‘het gewone’ en ‘het heilige’. Maar het gaat verder: de priesterlijke wetten onderscheiden vaak meer dan twee niveaus (bijvoorbeeld bij dieren: weerzinwekkende dieren, onreine dieren, reine dieren, offerdieren). Op alle terreinen van het leven moet Israël onderscheid maken en zo de heilige orde bewaken. Het kernwoord is badal (hifil), het aanbrengen van scheiding. Dit woord wordt gebruikt voor Gods scheppend handelen in Genesis 1:4, 6, 7, 14 en 18. Ditzelfde woord komt terug in de priesterlijke wetgeving in Leviticus, bijvoorbeeld in Leviticus 11:47: ‘Er moet onderscheid worden gemaakt tussen wat rein is en wat onrein en tussen dieren die wel en dieren die niet gegeten mogen worden.’ Israëls taak om onderscheid te maken weerspiegelt zo Gods scheppende werk.

Volgens een breed aanvaarde uitleg zijn Genesis 1:1-2:3 en Leviticus 11 direct aan elkaar gerelateerd. Door onderscheid te maken richt God de compartimenten van de kosmos in – land, water en lucht. Leviticus 11 volgt de terminologie van Genesis 1:1-2:3 en groepeert de dieren volgens de door God gescheiden compartimenten. Een criterium voor (on)reinheid is of hun manier van voortbewegen klopt met het compartiment waarin ze leven: in de lucht moet je vliegen met vleugels, in de zee zwemmen met vinnen, op het land lopen op vier poten. Dieren die deze grenzen overschrijden zijn onrein. Het tweede criterium wordt gevormd door Genesis 1:30: alleen herbivore dieren kunnen rein zijn.

De voedselvoorschriften van Leviticus 11 zijn afgestemd op de scheppingsorde van Genesis 1:1-2:3. Maar ook het omgekeerde geldt: door te leven volgens deze voorschriften bevestigt Israël elke dag de door God geschapen orde. Het doortrekt alle terreinen van het leven (bijv. Lev. 19:19 ‘Laat je vee niet paren met dieren van een andere soort. Zaai je akker niet in met verschillende soorten gewassen. Draag geen kleren die zijn geweven uit twee soorten garen.’). Het ‘onderscheid maken’ verbindt Israëls levenswijze met Gods scheppingsdaden en onderscheidt Israël van de andere volken, zie Leviticus 20:24b-26:

24Toen heb Ik jullie gezegd: ‘Jullie zullen hun land in bezit krijgen. Ik zal jullie het land dat overvloeit van melk en honing in bezit geven.’

Ik ben de HEER, jullie God, die jullie van alle andere volken heeft onderscheiden. 25Daarom moeten jullie onderscheid maken tussen reine dieren en onreine, tussen onreine vogels en reine, opdat je jezelf daarmee niet verontreinigt, en ook niet met kruipende dieren die Ik voor jullie heb onderscheiden als onrein. 26Wees heilig omwille van Mij, want Ik, de HEER, ben heilig en Ik heb jullie van de andere volken onderscheiden om mijn volk te zijn.

Leviticus 20:24-26NBV21Open in de Bijbel

  • ‘onderscheiden’, ‘onderscheid maken’ = badal (hifil)

Niet alleen het werkwoord badal verbindt Israël met God, ook het woord qadosj, ‘heilig’. We treffen de uitspraak ‘wees heilig want Ik ben heilig’ met wat variatie herhaaldelijk aan in Leviticus (11:44-45, 19:2, 20:7, 20:26, 21:8). Dat brengt ons terug bij Genesis 1:1-2:3, dat uitloopt op de heiliging (qiddesj) van de zevende dag. Door de sabbatsorde in acht te nemen is Israël een levend beeld van de heilige God.

6. Israël als beeld van God

Als de sabbat als ordenend principe de plaats inneemt van het koningschap, volgt daaruit dat Israël de plaats inneemt die normaal gezien de koning had. Dat blijkt ook als je de priesterlijke teksten van de Thora afzet tegen de toen gebruikelijke koningsideologie:

  1. 1.De koning wordt door de goden aangewezen en apart gezet als de unieke ‘houder’ van het koningschap. Net zo is Israël door God aangewezen en apart gezet als unieke ‘houder’ van de sabbat.
  2. 2.De koning is anders dan gewone mensen. Volgens de Mesopotamische mythen zijn de mensen gemaakt om als slaven van de goden te werken, en is de koning gemaakt om namens de goden orde te handhaven. Ook Israël is volgens Genesis en Exodus anders ontstaan dan de andere volken. De volken van de wereld zijn op natuurlijke wijze ontstaan (zie de ‘volkerentafel’ van Gen. 10, waarop Israël ontbreekt).
  3. 3.Israël is ter wereld gekomen dankzij Gods belofte. De speciale band tussen de godheid en de koning wordt uitgedrukt in vader-zoonterminologie (dat zien we ook terug in het Oude Testament, bijv. in Ps. 2). In de Thora wordt Israël als ‘zoon van God’ voorgesteld (Ex. 4:22-23).
  4. 4.Er is een gedeeld kenmerk tussen de godheid en zijn aardse beeld. In de koningsideologie is dat macht en heerschappij. Als overwinnaar is de koning het beeld van de hoogste god. In de priesterlijke herdefinitie is het gedeelde kenmerk heiligheid. Israël is geroepen om een heilig volk te zijn (Ex. 19:6) en daarmee een beeld van Gods heiligheid.

7. Genesis 1:1-2:3: scheppen en heersen zonder strijd

Nu we de betekenis van de zevende dag hebben onderzocht, keren we terug naar het scheppingsverhaal. Het eerste waar we bij stilstaan is dat Genesis 1:1-2:3 een verhaal biedt van schepping zonder strijd. We weten nu hoe veelzeggend dat is, want het gangbare verhaal was dat van schepping als overwinning op de chaosmachten. Nog scherper gezegd: de elementen uit dat oerverhaal dat draaide om strijd en overwinning zijn er nog steeds – de oervloed (tehom) in Genesis 1:2 en de zeemonsters (tanninim) in Genesis 1:21 – maar er is geen spoor meer van verzet tegen God of van strijd die God levert.

God is in Genesis 1:1-2:3 niet als een koning die overwint, maar als een priester die scheiding aanbrengt. Dit is een belangrijk inzicht, maar er moet nog iets aan worden toegevoegd: als Gods scheppende optreden zonder strijd of geweld verloopt, dan geldt dat óók voor het optreden dat van Gods beeld verwacht wordt – de mens. De manier waarop God hemel en aarde inricht valt niet los te zien van het gedrag dat Hij vraagt van zijn plaatsvervanger op aarde. Die moet zijn rol niet uitvoeren met onoverwinnelijkheid en wapens op het slagveld, maar door te leven volgens de sabbatsorde.

Nu komen we terug bij de werkwoorden rada + be, ‘heersen over’ en kavasj, ‘onderwerpen’. Op het eerste gezicht doen die woorden denken aan koningen. Met name de koningen van Assyrië en Babylonië waren specialisten in het onderwerpen en overheersen. Maar Genesis 1:1-2:3 heeft de bakens verzet. Want het gaat niet om het onderwerpen van verre volken of vijandelijke naties, maar om de aarde en de dieren in hun respectieve levenssferen. Dit overheersen en onderwerpen doe je niet met wapens – dat is exact het ‘koningsmodel’ waar Genesis 1:1-2:3 mee breekt. Onderdrukking vind je overal op aarde, maar het heersen waar Genesis 1:1-2:3 op doelt, dat mensen maakt tot levend beeld van God, vind je bij hen die zich laten leiden door de sabbatsorde. Koninklijk heersen maakt plaats voor priesterlijk heersen.

Priesterlijk heersen betekent onderscheid maken. Dat dit de essentie is van het ‘heersen’ in Genesis 1:26-28, hadden we kunnen zien aankomen, want dit typeert ook het ‘heersen’ waartoe de hemellichten bestemd zijn (masjal, Gen. 1:18). Heersen over dag en nacht is immers scheiding maken tussen licht en duisternis, in navolging van God (Gen. 1:4).

Waarom is de mens nodig om Gods heilige orde te bewaken? Dat ligt voor de hand: de sabbatsorde volgt niet uit de natuur, dus de mens is cruciaal om Gods heilige orde te onderhouden, met als doel het hele leven op aarde te doen gedijen. Genesis 1:1-2:3 hint daarop, doordat direct na de heerserstekst een passage volgt over het voedsel dat de aarde voortbrengt voor alle levende wezens (Gen. 1:29-30). Dat het ‘heersen’ van de mens te maken kan hebben met het in stand houden van de door God geschonken vruchtbaarheid van de aarde voor mens en dier, klinkt ons wellicht vreemd in de oren. Maar Bijbels gezien is dat niet vreemd. Twee voorbeelden:

  1. 1.In Psalm 104, vaak gezien als een tekst waarop Genesis 1:1-2:3 voortborduurt, draait het om het voedsel dat God geeft aan alle schepselen. Als nu de mens namens God heerst over de aarde en het dierenrijk, dan zou het voorzien in voedsel – vanuit Psalm 104 bekeken – logischerwijs ook zíjn rol zijn.
  2. 2.Volgens de gangbare ideologie was het de koning die Gods zegen bemiddelt: dankzij de koning brengt de aarde overvloed voort en heeft iedereen volop te eten (in het Oude Testament zie bijv. Ps. 72). Die rol wordt in Genesis 1:26-28 door ‘de mens’ vervuld. Maar nu – en dat is de crux – niet door koninklijk heersen, maar door priesterlijk heersen. Wat dat inhoudt staat uitgewerkt in de wetten; het leven als heilige gemeenschap, geënt op de sabbat, waarin mens, dier en land zijn opgenomen in een heilzaam verband.

8. Botsende beelden: de mensheid of Israël?

Nu hebben we wel een probleem op te lossen. Bovenstaande uitleg leidt ertoe dat wat Genesis 1:26-28 zegt over ‘de mens’ eigenlijk verwijst naar Israël. Maar Genesis 1:26-28 gaat toch over de mens in het algemeen? Volgens de gebruikelijke uitleg van Genesis 1:26-28 wordt ‘de mens’ hier beschreven in termen die in de oud-oosterse wereld specifiek voor de koning werden gebruikt. Zowel in Egypte als in Mesopotamië werden koningen als ‘beeld van god’ getypeerd. Dit verwijst naar hun rol als plaatsvervanger van de goden op aarde. Het unieke van Genesis 1 is dat de mens als zodanig, ieder mens, de levende vertegenwoordiger van God op aarde is. Dat is een democratisering van de koninklijke rol. Tegelijk voelen veel uitleggers aan dat dit nog niet het hele verhaal kan zijn. Want in Exodus en Leviticus, teksten afkomstig van dezelfde of verwante schrijvers, is niet de mensheid, maar specifiek het volk Israël bestemd om de koningsrol te vervullen. We hebben daarvan hierboven al voorbeelden gezien. Ik voeg er nog één aan toe. Vaak verbindt men de unieke rol van de mens als een levend beeld van God met het strikte verbod op het maken en vereren van godenbeelden. Maar dat verbod geeft God specifiek aan Israël.

Ik denk dat het een fout is om Genesis 1:1-2:3 uitsluitend te lezen als universele tekst die geen enkele specifieke relatie met Israël heeft. De vergelijking met Enoema Elisj is opnieuw behulpzaam. Ook die tekst doet universele claims over het ontstaan van de wereld, de mens en het leven. Maar evengoed veronderstelt de mythe dat Babel het centrum van de wereld is en dat de Babylonische koning het aardse evenbeeld van Mardoek is. Orde veronderstelt een centrum, ook in het Bijbelse denken. Ook Genesis 1:1-2:3 impliceert een centrum. Geen wereldstad, zoals Babel, wel de heilige sabbatsgemeenschap. Zij is de aardse hoeder van Gods scheppingsorde.

Hiermee bedoel ik niet dat ‘de mens’ in Genesis 1:26-28 een codewoord is voor ‘Israël’, maar wel dat Israël op een bepaalde manier het model is. Ellen Davis zegt het zo:

As the Priestly vision unfolds through Torah, it becomes evident that if that ideal form of human life is to be realized anywhere, it will be in Israel, and the form of life intended for Israel is specified as holiness.

Israël – beter gezegd: Israël zoals de priester-schrijvers het voor ogen hebben – is het model, het voorbeeld van de mens als beeld van God. Een heilige gemeenschap die leeft volgens een heilzaam regime geënt op de sabbat.

9. Bestemming van de mens, vervulling in Israël

Bij alles wat God verordent in Genesis 1:1-2:3 lezen we: ‘En zo gebeurde het.’ Bij Genesis 1:26-28 ontbreekt dit element. Het is een open eind in het verhaal. Zal de mens slagen zijn bestemming te vervullen? In vers 28 geeft God de mensen een drievoudige opdracht mee:

  1. 1.‘Wees vruchtbaar, wordt talrijk en vul de aarde’ (peroe oerevoe oemiloe et ha-arets). Die opdracht herhaalt God in Genesis 9:1 letterlijk aan Noach en zijn zonen. Maar vervolgens is er in de Bijbel slechts één volk waarvan wordt verteld dat het aan Gods opdracht beantwoordde: Israël, in Exodus 1:7 (NBG 1951): ‘De Israëlieten nu waren vruchtbaar (paroe) en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk (wajjirboe), zodat het land met hen vervuld werd (watimmale ha-arets otaam).’ Belangrijk aandachtspunt: ze vulden wel ha-arets, ‘het land’, maar het is het verkeerde land, Egypte, niet het land dat God aan Abraham beloofd had. We zijn er dus nog niet.
  2. 2.‘Breng de aarde onder je gezag.’ De woordcombinatie kavasj ha-arets komen we nog in vier andere teksten tegen: Numeri 32:21-22, 32:29, Jozua 18:1 en 1 Kronieken 22:18. Telkens gaat het over (delen van) het beloofde land dat door Israël in bezit genomen wordt. Het betreft de verovering van het land dat wordt geclaimd voor Gods doeleinden. Dat Genesis 1:28 naar dit motief verwijst laat zien dat de priester-schrijvers een verband zien tussen de schepping als ‘macrokosmos’ en het beloofde land als ‘microkosmos’, een spiegel van de geschapen aarde. Omgekeerd is wat Israël moet doen in het beloofde land afgestemd op de bestemming van de mens in Genesis 1:1-2:3. ‘Het land’ en ‘de aarde’ (in het Hebreeuws allebei ha-arets) verwijzen naar elkaar.
  3. 3.‘Heers over de vissen van de zee, en over de vogels van de hemel en over ieder levend wezen dat beweegt op de aarde.’ Dit ‘heersen’, zo betoogde ik hierboven, zie je terug bij het scheiding maken tussen rein en onrein, zoals vastgelegd in de voedselwetten. Zo verwijst de orde in het dagelijks leven naar Gods scheppingsorde. Het is een begrensd heersen, want mensen kunnen er geen object van zijn. Dat zien we in Leviticus 25, waarin hetzelfde werkwoord rada, ‘overheersen’, wordt ingezet om duidelijk te maken dat Israëlieten een volksgenoot niet tot slaaf mogen maken (Lev. 25:43, 46, 53). Israël is Gods eigendom (Lev. 25:42) en moet beantwoorden aan Gods orde. In scherp contrast met het imperialisme van Egypte en Mesopotamië, dat complete volken tot slaaf maakte.

Israël moet het land in bezit nemen om daar als heilige gemeenschap te leven. Dat betekent dat Israël op alle terreinen onderscheid moet maken – een levenswijze afgestemd op de scheppingsorde.

10. Genesis 1:1-2:3 als ideaalbeeld

Als sabbatsgemeenschap beantwoordt Israël aan de bestemming van de mens volgens Genesis 1:26-28, maar ze valt er niet één-op-één mee samen. Immers, Genesis 1:1-2:3 beschrijft een voormalige wereld waarin mens en dier herbivoor zijn; het is de aarde die hen voedt (Gen. 1:29-30). Dit is een wereld van volmaakte harmonie die verloren is gegaan en alleen nog als (toekomst)ideaal bestaat, zoals in Jesaja 11:6-9. Het is niet de wereld waarin wij leven.

In Genesis 9, na de zondvloed, wordt onder verwijzing naar Genesis 1:26-28 een nieuwe werkelijkheid benoemd: het wordt de mens toegestaan dieren te doden om te eten, maar het bloed, dat voor leven staat, is taboe. De dieren zullen angst voelen voor de mens (Gen. 9:2). Daarentegen is het de mens verboden een mens te doden, want ‘God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt’ (Gen. 9:6, zelfde termen als in Gen. 1:26-28).

De harmonie van Genesis 1:1-2:3 lijkt daarmee passé. Maar ook Genesis 9 is geen eindpunt, maar een tussenstap. De draad wordt opgepakt in priesterlijke wetgeving. De voedselwetten beperken het bloedvergieten (Lev. 11). Het doden van dieren is omgeven met restricties en voorschriften (Lev. 17). Het hele leven, de landbewerking, het houden van dieren, het slachten en offeren, alles krijgt een plek in een samenhangend geheel van voorschriften en regels dat geënt is op de heilige orde die God in de schepping heeft gelegd.

Genesis 1:1-2:3 is daarmee een kosmische blauwdruk die enerzijds boven onze werkelijkheid uitstijgt, maar die anderzijds in onze werkelijkheid een spiegelbeeld heeft in Israël als sabbatsgemeenschap.

11. Voorwaardelijk landbezit en het land als actor

Israëls heersen komt met voorwaarden. God zelf is en blijft de eigenaar van het land (Lev. 25:23), Israël bezit het onder zijn voorwaarden. Die voorwaarden zijn de juiste verering van God en het in acht nemen van zijn voorschriften. Anders raakt het land verbeurd. Dat zou ook ons vandaag te denken moeten geven.

God stelt de vruchtbaarheid van ha-arets in het vooruitzicht (bijv. Lev. 26:3-5). Dit weerspiegelt de overvloed die de aarde voortbrengt volgens Genesis 1:11-12 en 1:29-30. Waar Genesis 1:1-2:3 echter een ideale wereld schetst met een vanzelfsprekende vruchtbaarheid van de aarde, benoemen de wetten een cruciale tussenschakel: regen. Met de regens op de juiste momenten in het jaar is het land een bron van overvloed. Opvallend genoeg hangt die regen niet af van God, maar van Israël (Lev. 26:3-4; Deut. 11:13-14). Als Israël zijn taak niet goed uitvoert en ongehoorzaam is, zal God de regens doen uitblijven en zal ha-arets geen opbrengst geven (Lev. 26:20, 32-34).

Het land is een actor in dit geheel: het geeft vrucht (of niet). Maar het gaat nog verder. Israël moet het land sabbatsrust geven ieder zevende jaar (Lev. 25:1-7). De ‘sabbat van het land’, Leviticus 25:6-7, tekent een situatie die in de buurt komt van het ideaalbeeld van Genesis 1:29-30: mens en dier, inclusief de wilde dieren, eten van wat het land zelf voortbrengt. De sabbat van het land is heilig. Als Israël verzaakt, krijgt het land alsnog ‘haar sabbatten’ vergoed wanneer Israël wordt meegevoerd naar het land van de vijand en het land verwoest achterblijft (Lev. 26:34-35, 43). Als het erop aankomt, gehoorzaamt het land niet de mens, maar God: ‘Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na, anders zal het land waarheen Ik jullie breng om er te gaan wonen, jullie uitbraken.’ (Lev. 20:22, zie ook Lev. 18:25, 28).

13. De macrokosmos en zijn spiegelbeeld

Tijd voor conclusies. De termen die Genesis 1:26-28 gebruikt – ‘heersen over’ de dieren en het ‘onderwerpen’ van de aarde – zijn op zichzelf gezien niet vriendelijk of mild. Toch zit er een wereld van betekenis achter. Naast Genesis 1:1-2:3 schonken de priester-schrijvers ons ook een gedetailleerde uitwerking van hoe het heersen van de mens als beeld van God in de praktijk gestalte moet krijgen. In de christelijke uitleg is die uitwerking veelal over het hoofd gezien of terzijde geschoven. Bovendien werd Genesis 2:1-3, de sleutel tot het verhaal, veelal gedegradeerd tot appendix.

De gevolgen laten zich raden: de mens die heerst als beeld van God werd het nieuwe hoogtepunt. Dat kon ingevuld worden naar believen. Zo biedt de uitleggeschiedenis van ‘Genesis 1’ inderdaad voorbeelden van een antropocentrisme dat desastreus uitpakt: de schepping staat ten dienste van de mens die zich als taak stelt om de aarde meer en meer aan zich te onderwerpen. Laten we dit ‘heersen zonder sabbat’ noemen, waarin misbruik van de Bijbel en misbruik van de aarde hand in hand gaan. Inmiddels hebben uitleggers er oog voor gekregen dat je Genesis 1:1-2:3 allereerst moet lezen binnen het netwerk van priesterlijke teksten in de Thora. Dat leidt tot een ingrijpende wijziging. De vraag is vervolgens wat wij vandaag met deze tekst kunnen. Het antwoord vraagt om een brede doordenking. Voor nu stip ik drie dingen aan:

  1. 1.Genesis 1:1-2:3 is nauw verbonden met het ‘spiegelbeeld’ van Israël als heilige sabbatsgemeenschap, maar gaat daar niet volledig in op. Het is óók een iconische tekst met een universele zeggingskracht. Anders gezegd: de macrokosmos van Genesis 1:1-2:3 (de hele schepping, inclusief de hele mensheid) is niet volledig te vangen langs de lijnen van één uitgewerkte microkosmos (het land en het volk Israël). Naast het ‘spiegelbeeld’ in de priesterlijke Thora kunnen nieuwe ‘spiegelbeelden’ worden gezet. Maar daarbij moet de zevende dag wel het sturende principe blijven. Iedere nieuwe uitwerking van een microkosmos die wil beantwoorden aan de blauwdruk van Genesis 1:1-2:3 moet daarop geënt zijn.
  2. 2.Een belangrijke aspect dat ook in ons ‘spiegelbeeld’ een plaats moet krijgen is het aspect van voorwaardelijkheid. We zagen dat Genesis 1:26-28 een open einde heeft. Of de mens erin slaagt om aan Gods opdracht te beantwoorden blijft open. Volgens een breed gedeelde visie schreven de priester-schrijvers hun teksten, waaronder Genesis 1:1-2:3, na de ballingschap. Israël hád gefaald. Het land hád hen uitgebraakt. De wetten, geënt op de sabbat als fundament van orde, dienden als basis voor een nieuwe samenleving na een tijd van duisternis. De priester-schrijvers wisten dus als geen ander: het project kan falen. Alles hangt af van het volgen van Gods regels. Wie Genesis 1:26-28 opvat als carte blanche voor de mens heeft er weinig van begrepen. Ook ons project, onze huidige levenswijze en ons wereldwijde economische systeem, kan falen. Het beeld van het land dat zijn inwoners uitbraakt is op veel plaatsen in de wereld actueler dan je zou wensen.
  3. 3.Genesis 1:1-2:3 breekt met het imperialistische koningsmodel. Schepping wordt niet gedefinieerd in termen van strijd en overwinning maar geherdefinieerd in priesterlijke termen. Ook het ‘heersen’ van de mens als beeld van God maakt deel uit van deze herdefinitie. De mens – of beter: de gemeenschap – krijgt hier de rol die normaliter is voorbehouden aan de koning. Maar dat betekent niet dat ieder individu zich als koninkje moet gaan gedragen. De priesterlijke herdefinitie draait om het waarborgen van heiligheid. Ieder lid van de gemeenschap – rijk of arm, jong of oud, vrouw of man – heeft daarin een taak. Alleen een heilige gemeenschap kan huisvesting bieden aan de heilige God. Het Nieuwe Testament trekt deze lijn door. De standaard van deze wereld is het koningschap, het overheersersmodel: ‘Jullie weten dat de volken onderdrukt worden door hun eigen heersers en dat hun leiders hun macht misbruiken. Zo mag het bij jullie niet gaan.’ (Marc. 10:42-43). Even scherp brengen Johannes 13 (de voetwassing) en Filippenzen 2 (de hymne over Christus) dit onder woorden met Jezus als voorbeeld. Elkaar in nederigheid dienen maakt de volgelingen van Jezus tot een zuivere gemeenschap van God. Noem het de orde van de Geest. Nadruk op het land of de aarde is hier veel minder uitgewerkt dan in het Oude Testament, maar zowel de sabbatsorde als de orde van de Geest verzetten zich tegen het imperialistische machtsmodel van hun tijd. Dat zou een uitgangspunt moeten zijn van ieder nieuw ‘spiegelbeeld’ bij Genesis 1:1-2:3.

Het zou goed zijn om ons vandaag het hoofd te breken over de vraag hoe ons ‘spiegelbeeld’ van Genesis 1:1-2:3 eruit zou kunnen zien. Het kan haast niet anders of het brengt ons in conflict met onszelf en onze tijd. De massaconsumptie, het uitsterven van diersoorten, verontreiniging, ontbossing, verwoesting van vruchtbaar land en de ijzeren greep waarin de globale economie arm en rijk gescheiden houdt, dat alles is het gevolg van ‘heersen zonder sabbat’.

Hoe kan de sabbat ons helpen? Allereerst door te wijzen op de rust die we nodig hebben om ons te heroriënteren en ons los te maken van de vanzelfsprekendheid van onze huidige levensstijl. Daarnaast door het besef dat alles in ons leven – ons eten en drinken, kleding en bezit, omgang met mens, dier en aarde – raakt aan Gods heiligheid. Het scheppingsverhaal vertelt ons niet alleen waar we vandaan komen, maar ook waar we naartoe moeten.

Prof. dr. Matthijs de Jong is Hoofd Vertalen en Bijbelwetenschap bij het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap en bijzonder hoogleraar Bijbelvertalen aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Bronvermelding

Matthijs de Jong, ‘Heersen als beeld van God: (g)een ramp voor de aarde. Een exegetische verkenning van Genesis 1:26-28’ in: Met Andere Woorden 41/2 (oktober 2022), 22-41.

Geraadpleegde literatuur

  • James Barr, ‘Man and Nature – the Ecological Controversy and the Old Testament’ in: Bulletin of the John Rylands Library 55/1 (1972), 9-32.
  • Richard Bauckham, Living with other Creatures. Green Exegesis and Theology, London 2012.
  • Jan J. Boersema, Thora en Stoa over mens en natuur. Een bijdrage aan het milieudebat over duurzaamheid en kwaliteit, Baarn 1997.
  • David M. Carr, The Formation of Genesis 1-11. Biblical and Other Precursors, Oxford 2020.
  • David J. A. Clines, ‘Humanity as the Image of God’ in: On the Way to the Postmodern. Old Testament Essays, 1967-1998, dl. 2 , Sheffield 1998, 475-480.
  • Carly L. Crouch, ‘Made in the Image of God. The Creation of אדם , the Commissioning of the King and the Chaoskampf of Yhwh’ in: Journal of Ancient Near Eastern Study 16 (2016), 7-11.
  • Ellen F. Davis, Scripture, Culture, and Agriculture. An Agrarian Reading of the Bible, Cambridge 2009.
  • Karel Deurloo, ‘Naar Gods gelijkenis, manlijk en vrouwelijk (Gen. 5:2, 3; 1:27)’ in: Karel Deurloo e.a. (red.), Amsterdamse Cahiers voor Exegese van de Bijbel en zijn Tradities 7, Kampen 1986, 25-34.
  • Mary Douglas, Purity and Danger. An Analysis of Concepts of Pollution and Taboo, London 1966.
  • W. Randall Garr, In His Own Image and Likeness. Humanity, Divinity, and Monotheism, Leiden/Boston 2003.
  • Alexandra Grund, Die Entstehung des Sabbats, Tübingen 2011.
  • Philippe Guillaume, Land and Calendar. The Priestly Document from Genesis 1 to Joshua 18, New York / London 2009.
  • Norman Habel, ‘Playing God or Playing Earth? An Ecological Reading of Genesis 1:26-28’ in: Word & World Supplement Series 5 (2006), 39-41.
  • Norman Habel, An Inconvenient Text. Is a Green Reading of the Bible Possible? Adelaide 2009.
  • Stephen L. Herring, ‘A “Transubstantiated” Humanity. The Relationship between the Divine Image and the Presence of God in Genesis i 26f ’ in: Vetus Testamentum 58 (2008), 480-494.
  • Joseph Hong, ‘Hoofdstukindeling en versindeling in de Bijbel. Waar komen ze vandaan, en hoe functioneren ze vandaag de dag?’ in: Met Andere Woorden 17/2 (1998), 1-14.
  • Robin ten Hoopen, ‘Mens als beeld van God?’ Bijbelblog PThU (2016), pthu.nl/bijbelblog/2016/02/mens-als-beeld-van-god/ (bezocht op 8 augustus 2022).
  • Walter Houston, Purity and Monotheism. Clean and Unclean Animals in Biblical Law, Sheffield 1993.
  • C. Houtman, Wereld en tegenwereld. Mens en milieu in de Bijbel / Mens en milieu en de Bijbel, Baarn 1982.
  • Philip Peter Jenson, Graded Holiness. A Key to the Priestly Conception of the World, Sheffield 1992.
  • Matthijs de Jong, ‘The Seventh Day in Genesis 2:2-3 and the Change from Kingship to Sabbath’ in: Grant Macaskill, Christl M. Maier en Joachim Schaper, Congress Volume Aberdeen 2019, Leiden/Boston 2022, 17-49.
  • Jon D. Levenson, Creation and the Persistence of Evil. The Jewish Drama of Divine Omnipotence, San Francisco 1988.
  • Norbert Lohfink, Theology of the Pentateuch. Themes of the Priestly Narrative and Deuteronomy, Minneapolis 1995.
  • Werner R. Mayer, ‘Ein Mythos von der Erschaffung des Menschen und des Königs’ in: Orientalia 56 (1987), 55-68.
  • J. Richard Middleton, The Liberating Image. The Imago Dei in Genesis 1, Eugene 2005.
  • J. Richard Middleton, ‘The Image of God in Ecological Perspective’ in: Hilary Marlow en Mark Harris (red.), The Oxford Handbook of The Bible and Ecology, Oxford 2022, 284-298.
  • Jacob Milgrom, Leviticus, The Anchor Bible, 3 dln., New Haven / Londen 1998/2000/2001.
  • Christophe Nihan, From Priestly Torah to Pentateuch. A Study in the Composition of the Book of Leviticus, Tübingen 2007.
  • John W. Rogerson, ‘The Creation Stories. Their Ecological Potential and Problems’ in: David G. Horrell e.a. (eds.), Ecological Hermeneutics. Biblical, Historical and Theological Perspectives, London 2010, 21-31.
  • Annette Schellenberg, ‘Humankind as the “Image of God” On the Priestly predication (Gen 1:26–27; 5:1; 9:6) and its relationship to the ancient Near Eastern understanding of images’ in: Theologische Zeitschrift 65/2 (2009), 97-115.
  •  Klaas A. D. Smelik, ‘The Creation of the Sabbath (Gen 1:1-2:3)’ in: Janet Dyk e.a. (red.), Unless Someone Guide Me: Festschrift K. A. Deurloo, Maastricht 2001, 9-11.
  • Mark S. Smith, The Priestly Vision of Genesis 1, Minneapolis 2010.
  • Kenton L. Sparks, ‘Enūma Elish and Priestly Mimesis. Elite Emulation in Nascent Judaism’ in: Journal of Biblical Literature 126/4 (2007), 625-648.
  • Brent A. Strawn, ‘Comparative Approaches. History, Theory, and the Image of God’ in: Joel M. LeMon & Kent Harold Richards, Method Matters. Essays on the Interpretation of the Hebrew Bible in Honor of David L. Petersen, Atlanta 2009, 130-135.
  • Daniel C. Timmer, Creation, Tabernacle, and Sabbath. The Sabbath Frame of Exodus 31:12-17; 35:1-3 in Exegetical and Theological Perspective, Göttingen 2009.
  • Lynn White, ‘The Historical Roots of Our Ecologic Crisis’ in: Science 155 (1967), 1203-1207.
  • Jakob Wöhrle, ‘Dominium terrae: Exegetische und religionsgeschichtliche Überlegungen zum Herrschaftsauftrag in Gen 1,26-28’ in: Zeitschrift für Alttestamentliche Wissenschaft 121 (2009), 171-188.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.26.9
Volg ons