241De HEER verwoest de aarde en slaat haar kaal,
hij ontwricht haar en verstrooit haar bewoners.
2Priester en volk treft hetzelfde lot,
meester en slaaf,
meesteres en slavin,
verkoper en koper,
wie te leen krijgt en wie te leen geeft,
schuldenaar en schuldeiser.
3De aarde wordt geheel verwoest
en volkomen leeggeplunderd
ā want de HEER heeft aldus gesproken.
4De aarde treurt en verwelkt,
de wereld verwelkt en kwijnt weg.
Ook de groten der aarde kwijnen weg.
5De aarde is door haar bewoners ontheiligd:
zij hebben de voorschriften overtreden,
zijn aan de wetten voorbijgegaan
en hebben het eeuwig verbond verbroken.
6Daarom verslindt een vloek de aarde
en moeten haar bewoners boeten;
daarom wordt hun aantal zo klein
en blijven er nog weinig mensen over.
7De wijn is verdroogd, de wijnstok kwijnt weg.
De vrolijke feestvierders zuchten.
8
16:9
25:10
Ezech. 26:13
Op. 18:22
De roffelende trommels zwijgen,
het feestgedruis sterft weg,
de jubelende lier verstomt.
9Men drinkt de wijn zonder lied,
de drank smaakt de drinker bitter.
10De stad is ƩƩn grote woestenij,
de toegang tot ieder huis is versperd.
11Op straat wordt luid gejammerd om de wijnoogst.
Alle blijdschap is gesmoord,
de vreugde van de aardbodem verdwenen.
12Wat van de stad rest, is verwoesting,
troosteloos is de vernielde poort.
13
Het zal de aarde en al haar volken vergaan
als bij het leegschudden van een olijfboom,
als bij het nalezen van een wijngaard.
14Daarginds barst men uit in gejuich,
vanaf de zee bejubelt men de majesteit van de HEER.
15Prijs daarom de HEER in het land van de dageraad,
de naam van Israƫls God op de eilanden in zee.
16Van het einde der aarde horen wij zingen:
āHulde aan de rechtvaardige!ā
Maar ik verzucht: āWee mij!
Verloren, verloren ben ik!
Verraders plegen verraad,
hoe verraderlijk is het verraad van verraders.ā
17
Verschrikking, valkuil en vangnet
wacht jullie die de aarde bewonen.
18Wie vlucht voor de verschrikking,
zal vallen in de kuil,
wie uit de kuil weet te klimmen,
raakt gevangen in het net.
De sluizen van de hemel worden geopend,
de grondvesten van de aarde beven.
19De aarde kraakt en barst open,
de aarde schokt en schudt heen en weer,
de aarde kantelt en wankelt vervaarlijk.
20De aarde zwalkt en waggelt als een dronkaard,
ze zwaait heen en weer als een hut in de storm.
Haar opstandigheid drukt zwaar op haar,
ze valt en staat niet meer op.
21Op die dag zal de HEER afrekenen
in de hemel met de machten van de hemel,
en op aarde met de vorsten van de aarde.
22Dan worden zij bijeengedreven,
gevangen in een kuil, opgesloten in een kerker.
En na lange tijd zullen zij hun straf ontvangen.
23
Dan zal de heldere maan zich schamen,
de stralende zon van schaamte verbleken.
Want de HEER van de hemelse machten heerst op de Sion,
in Jeruzalem wordt zijn luister getoond
aan de oudsten van zijn volk.
251
HEER, u bent mijn God.
Ik zal u hulde bewijzen, uw naam loven.
Want wonderbaarlijk zijn uw daden,
u hebt uw beleid sinds mensenheugenis
trouw en betrouwbaar uitgevoerd.
2Hun stad hebt u tot een bouwval gemaakt,
hun versterkte vesting tot een ruĆÆne;
het bolwerk van barbaren is geen stad meer,
nooit zal ze worden herbouwd.
3Daarom zal het gewelddadige volk u eren,
de stad van wrede volken ontzag voor u tonen.
4
Op. 7:15-16
U was een toevlucht voor de zwakken,
een toevlucht voor de armen in hun nood,
beschutting tegen stortbuien, schaduw tegen hitte.
Want het woeden van die wrede volken
is als een stortbui tegen een muur,
5als hitte in een dorre streek.
U doet het barbaarse gejoel verstommen,
u tempert de triomf van tirannen,
zoals de schaduw van een wolk de hitte tempert.
6Op deze berg richt de HEER van de hemelse machten
voor alle volken een feestmaal aan:
uitgelezen gerechten en belegen wijnen,
een feestmaal rijk aan merg en vet,
met pure, rijpe wijnen.
7Op deze berg vernietigt hij het waas
dat alle volken het zicht beneemt,
de sluier waarmee alle volken omhuld zijn.
8
Op. 7:17
21:4
Voor altijd doet hij de dood teniet.
God, de HEER, wist de tranen van elk gezicht,
de smaad van zijn volk neemt hij van de aarde weg
ā de HEER heeft gesproken.
9
Op die dag zal men zeggen: āHij is onze God!
Hij was onze hoop: hij zou ons redden.
Hij is de HEER, hij was onze hoop.
Juich en wees blij: hij heeft ons gered!ā
10
Jer. 48:1-47
Ezech. 25:8-11
Amos 2:1-3
Sef. 2:8-11
De hand van de HEER rust op deze berg,
maar onder zijn voeten wordt Moab vertrapt,
zoals stro in mest wordt getreden;
11Moab spreidt zijn armen uit
als iemand die tracht te zwemmen,
maar hoe hij ook met zijn armen maait,
de HEER laat hem door zijn hoogmoed ten onder gaan.
12Hij haalt de hoge, versterkte muren omver,
hij maakt ze met de grond gelijk,
niets laat hij ervan heel.
261
Op die dag zal in Juda dit lied klinken:
āWij hebben een sterke stad,
de HEER biedt ons redding
als een wal, als een muur.
2
Open de poorten,
opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden,
het volk van uw getrouwen.
3De standvastige is veilig bij u,
vrede is er voor wie op u vertrouwt.
4
Vertrouw altijd op de HEER, alleen op hem,
want de HEER is een rots sinds mensenheugenis.
5Hij haalt neer wie in de hoogte leven
en veilig in hun onneembare vesting wonen.
Hij brengt zelf hun stad ten val,
hij maakt haar met de grond gelijk,
niets laat hij van haar heel.
6Dan wordt ze onder de voet gelopen,
vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen.ā
7U effent het pad voor de rechtvaardige,
u baant voor hem een rechte weg.
8Ook wij verlaten ons op u, HEER:
wij gaan de paden van uw recht.
Wij richten ons op uw naam,
naar u gaat ons verlangen uit.
9
63:2
Reikhalzend kijk ik naar u uit,
zelfs ās nachts verlang ik naar u.
Wanneer u een oordeel over de wereld velt,
zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren.
10Maar niet de goddeloze: al wordt hij gespaard,
gerechtigheid zal hij nooit leren.
In het land van het recht doet hij slechts onrecht;
de macht van de HEER merkt hij niet op.
11
HEER, uw opgeheven hand ziet hij niet.
Laat hem dan tot zijn schande zien
hoe u ijvert voor uw volk,
hoe het vuur uw vijand verteert.
12HEER, geef ons vrede,
alles wat wij deden, hebt u voor ons gedaan.
13HEER, onze God,
andere heren hebben ons in hun macht gehad,
maar alleen uw naam zullen wij prijzen.
14Doden zullen niet herleven, schimmen niet opstaan.
U bent tegen hen opgetreden, hebt hen vernietigd,
elke herinnering aan hen hebt u uitgewist.
15Uw volk hebt u groot gemaakt, HEER,
en zo voor uzelf roem verworven.
U hebt uw volk groot gemaakt
en het land naar alle kanten uitgebreid.
16HEER, in onze nood hebben wij u gezocht;
toen u ons tuchtigde, riepen wij u aan.26:16 riepen wij u aan ā Voorgestelde lezing. MT (betekenis van het Hebreeuws onzeker): āuitten zij een gemurmelā.
17
37:3
Zoals een zwangere vrouw in barensnood
ineenkrimpt en schreeuwt in haar weeƫn,
zo verschenen wij voor u, o HEER.
18Wij waren zwanger en krompen ineen,
maar al wat we baarden was lucht;
wij brachten het land geen uitkomst,
op aarde werd geen mens meer geboren.
19
Jullie doden zullen herleven, de lijken opstaan.
Ontwaak, jullie daar in het stof, en jubel!
Uw dauw is een dauw die leven geeft,
de aarde brengt haar schimmen weer tot leven.
20
Trek je terug in je kamers, mijn volk,
en sluit de deur achter je.
Nog een korte tijd, tot de woede bekoeld is.
21
Op. 6:10
Zie hoe de HEER zijn woning verlaat
en de mensen op aarde voor hun wandaden laat boeten.
Het onschuldige bloed dat op haar is vergoten
wordt door de aarde aan het licht gebracht,
ze zal het niet langer verbergen.