farao
Het woord farao betekent āgroot huisā of āpaleisā. Vanaf de vijftiende eeuw voor Christus werd het de naam van de koning van Egypte.
Oude Testament
Vooral in de verhalen over Abraham, Jozef en Mozes spelen de faraoās een belangrijke rol. Maar ze hebben in de bijbelse verhalen zelden een naam. Dit maakt het lastig om de bijbelse verhalen te koppelen aan buitenbijbelse verhalen.
Ook ten tijde van de koningen waren de faraoās belangrijk. Salomo trouwde bijvoorbeeld met de dochter van een farao, en IsraĆ«l werd ook door faraoās aangevallen.
Koning en God
Het Egyptische koningschap was een goddelijk instituut, en de farao werd gezien als een godheid. Vooral in inscripties werd dit verband gelegd. De farao krijgt daarin bijvoorbeeld de titel āzoon van Reā (Re of Ra was de zonnegod) of hij wordt āHorusā genoemd, net als de god Horus.
Bijbelverzen
- Genesis 40-41
- Psalmen 105:20-22
- Genesis 12:10-20