Artikel

apostel

Apostelen zijn volgelingen van Jezus die uitgezonden zijn om het goede nieuws te verkondigen. In het Nieuwe Testament wordt het woord ‘apostelen’ voor verschillende groepen mensen gebruikt: zo heb je niet alleen de twaalf apostelen, maar ook Paulus en anderen worden apostel genoemd.

Het woord apostel

Het woord apostel (Grieks: apostolos) betekent ‘degene die gezonden is’: een boodschapper of vertegenwoordiger. Er is buiten de Bijbel geen specifieke functie met de naam apostolos. De achtergrond van het gebruik van apostolos in het Nieuwe Testament ligt in het Oude Testament. Daarin worden sommige mensen boodschappers van God genoemd, bijvoorbeeld Mozes en de profeten.

Paulus en andere apostelen

In het evangelie van Lucas en Handelingen lijkt de groep van apostelen heel afgebakend: alleen de twaalf die Jezus uitkoos zijn apostelen. Uit de brieven van Paulus blijkt dat dit aanvankelijk misschien minder het geval was. Paulus noemt zichzelf ook apostel (bijvoorbeeld in Romeinen 1:1). Bovendien spreekt hij ook over anderen die zo genoemd worden (bijvoorbeeld in 2 Korintiërs 12:11-13). Die apostelen reizen in paren. Zo heb je bijvoorbeeld Andronikus en Junia (Romeinen 16:7). Ook in het vroegchristelijke geschrift Didachè (11:3-6), uit ongeveer 100 na Christus, worden rondreizende christelijke profeten nog apostelen genoemd.

Twaalf apostelen

Paulus noemt de twaalf personen die Jezus uitkiest ‘de twaalf’ (en het evangelie volgens Marcus doet dat meestal ook). Lucas (en soms ook Marcus) noemt ze de ‘twaalf apostelen’, en Matteüs noemt ze meestal de ‘twaalf leerlingen’. De twaalf staan symbool voor de twaalf stammen van Israël en zullen bij het laatste oordeel samen met Jezus rechtspreken (Matteüs 19:28). De drie synoptische evangeliën noemen elk de namen van de twaalf, soms met een kleine beschrijving. Die beschrijving kan per evangelie verschillen. Van Simon wordt bijvoorbeeld gezegd dat hij Petrus genoemd wordt, of dat Jezus hem de naam Petrus gaf. In de lijsten van Marcus en Matteüs wordt Taddeüs genoemd, maar in de lijst van Lucas staat hij niet. Lucas noemt Judas, de zoon van Jakobus, die weer niet genoemd wordt door Marcus en Matteüs. Met deze Taddeüs en Judas zou dezelfde persoon bedoeld kunnen zijn.

Marcus Matteüs Lucas
Simon, die Jezus de naam Petrus gaf Simon, die Petrus genoemd wordt Simon, aan wie Jezus de naam Petrus gaf
Andreas Andreas, de broer van Simon Andreas, de broer van Simon
Jakobus, de zoon van Zebedeüs Jakobus, de zoon van Zebedeüs Jakobus
Johannes, de broer van Jakobus Johannes, de broer van Jakobus Johannes
Filippus Filippus Filippus
Bartolomeüs Bartolomeüs Bartolomeüs
Tomas Tomas Tomas
Matteüs de tollenaar Matteüs Matteüs
Jakobus, de zoon van Alfeüs Jakobus, de zoon van Alfeüs Jakobus, de zoon van Alfeüs
Taddeüs Taddeüs  
    Judas, de zoon van Jakobus
Simon Kananeüs Simon Kananeüs Simon, die de IJveraar genoemd werd
Judas Iskariot Judas Iskariot, die Jezus zou uitleveren Judas Iskariot, die een verrader werd

Bijbelverzen

  • Marcus 3:13-19
  • Lucas 6:12-16
  • Romeinen 1:1
  • Matteüs 10:1-4
  • Handelingen 1:12-14
  • Handelingen 1:15-26