Herziene Statenvertaling (HSV)
31

De woorden voor Lemuel

311De woorden voor koning Lemuel, de last waarmee zijn moeder hem onderwezen heeft.

2Wat, mijn zoon, en wat, zoon van mijn schoot,

ja, wat zal ik je aanraden, zoon van mijn geloften?

3Geef je kracht niet

31:3
Deut. 17:17
aan de vrouwen

en je wegen niet om koningen te verdelgen.

4Het past koningen niet, Lemoël,

het past koningen niet wijn te drinken,

of dat vorsten vragen: Waar is er sterkedrank?

5Anders zal hij drinken en vergeten wat verordend is,

de rechtszaak van alle ellendigen31:5 ellendigen - Letterlijk: zonen van ellende. verdraaien.

6Geef sterkedrank aan wie dreigt om te komen,

en wijn aan hen die bitter bedroefd van ziel zijn.

7Laat hem drinken en zijn armoede vergeten,

en niet langer aan zijn moeite denken.

8Open je mond voor een stomme,

voor de rechtszaak van allen die verkwijnen.

9Open je mond,

31:9
Lev. 19:15
Deut. 1:16
oordeel met rechtvaardigheid,

en verschaf recht aan de ellendige en de arme.

10Wie zal

31:10
Spr. 12:4
een deugdelijke vrouw vinden? aleph

Haar waarde gaat die van robijnen ver te boven.

11Op haar vertrouwt het hart van haar echtgenoot, beth

en bezit zal hem niet ontbreken.

12Zij doet hem goed en geen kwaad, gimel

al de dagen van haar leven.

13Zij zoekt wol en vlas daleth

en werkt volgens de wens van haar handen.

14Zij is als schepen van een koopman, he

zij laat haar voedsel van verre komen.

15Zij staat op als het nog nacht is, waw

en geeft haar huisgezin voedsel,

haar dienstmeisjes het hun toegewezen deel.

16Zij zet haar zinnen op een akker, en verwerft die, zain

van de vrucht van haar handen plant zij een wijngaard.

17Zij omgordt haar heupen met kracht, cheth

zij maakt haar armen sterk.

18Zij merkt31:18 merkt - Letterlijk: proeft. dat het met haar zaken goed gaat, teth

haar lamp dooft 's nachts niet.

19Zij steekt haar handen uit naar het spinnewiel jod

en haar handen houden een weefspoel vast.

20Zij opent haar hand voor de ellendige, kaph

zij spreidt haar handen uit naar de arme.

21Zij is niet bevreesd voor haar huisgezin vanwege de sneeuw,

want heel haar huisgezin is in scharlaken gekleed.

22Zij maakt voor zichzelf dekens, mem

van fijn linnen en roodpurper is haar kleding.

23Haar echtgenoot is bekend in de poorten, nun

als hij daar zit met de oudsten van het land.

24Zij maakt onderkleding en verkoopt die, samech

zij levert de kooplieden31:24 kooplieden - Letterlijk: de Kanaänieten. gordels.

25Kracht en glorie zijn haar kleding, ain

zij lacht de komende dag toe.

26Zij doet haar mond open met wijsheid, pe

onderricht uit genegenheid ligt op haar tong.

27Zij houdt de gangen van haar huisgezin in het oog, tsade

en brood van de luiheid eet zij niet.

28Haar kinderen staan op en prijzen haar gelukkig, koph

ook haar echtgenoot roemt haar:

29Veel dochters hebben krachtige daden verricht, resj

maar jíj overtreft ze allemaal.

30Bevalligheid is bedrieglijk en schoonheid vergankelijk, sjin

een vrouw die de HEERE vreest, die zal geprezen worden.

31Geef haar van de vrucht van haar handen taw

en laten haar werken haar prijzen in de poorten.