Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik ben vastbesloten onheil over jullie te brengen, Ik zal alle Judeeërs uitroeien. De overlevenden van Juda, die vastbesloten waren om naar Egypte uit te wijken, zal Ik in Egypte laten sterven, van groot tot klein. Ze zullen vallen door het zwaard of door de honger ten onder gaan. Hun naam zal als een vloek worden gebruikt en ze zullen worden bespot en afschuw wekken. Ik zal hen die in Egypte wonen straffen zoals Ik Jeruzalem heb gestraft, met het zwaard, de honger en de pest. Er zal van de overlevenden van Juda, die naar Egypte zijn uitgeweken, geen vluchteling naar Juda terugkeren, hoezeer ze er ook naar verlangen om terug te keren en er opnieuw te wonen. Ze keren niet terug, op een enkele vluchteling na.’
Maar de Judeeërs die in Egypte woonden, in Patros, de mannen, die wisten dat hun vrouwen wierook voor andere goden brandden, en de vrouwen zelf, die in groten getale opgekomen waren, antwoordden Jeremia: ‘Wij schenken geen gehoor aan wat u in de naam van de HEER tegen ons gezegd hebt. Wij doen onze geloften gestand, wij blijven voor de koningin van de hemel wierook branden en wij blijven haar wijnoffers brengen. Dat deden wij, onze voorouders, onze koningen en leiders ook in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Toen hadden we meer dan voldoende te eten; we waren gelukkig en bleven gevrijwaard van onheil. Maar sinds we ermee opgehouden zijn, hebben we gebrek aan alles en komen we om door het zwaard en de honger.’ En de vrouwen zeiden: ‘Wij hebben voor de koningin van de hemel wierook gebrand, wij hebben haar wijnoffers gebracht en koeken met haar beeltenis gebakken, maar dat gebeurde natuurlijk met medeweten van onze mannen.’