De HEER richtte zich bij monde van Jeremia tot de Judeeërs die in Egypte waren gaan wonen, in Migdol, Dafne, Memfis en Patros: ‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie hebben het onheil gezien waarmee Ik Jeruzalem en de andere steden van Juda getroffen heb. Ze liggen nu in puin, er woont niemand meer. Dat komt door het kwaad dat jullie hebben gedaan; jullie hebben Mij gekrenkt door wierook te branden ter ere van andere goden, die jullie en je voorouders nooit hebben gekend. Ik zond telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar jullie en liet hen zeggen: Staak deze gruwelijke praktijken, Ik verafschuw ze. Maar jullie luisterden niet en weigerden Mij gehoor te geven. Jullie staakten die kwalijke praktijken niet en bleven wierook branden voor andere goden. Toen stortte Ik mijn grote woede uit en liet die ontbranden over de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Ze vielen in puin en werden zo de woestenij die ze nu zijn.
Nu dan – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Waarom roepen jullie zulk groot onheil over je af door alle mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen van Juda ten onder te laten gaan, zodat er niets van jullie overblijft? Waarom tergen jullie Mij met wat je zelf gemaakt hebt door in Egypte, waarheen jullie uitgeweken zijn, wierook te branden voor andere goden, zodat jullie je eigen ondergang bewerkstelligen, jullie naam door alle volken op aarde als een vloek gebruikt zal worden en jullie bespot zullen worden? Zijn jullie het kwaad vergeten dat je voorouders en de koningen van Juda en hun vrouwen hebben gedaan, en het kwaad dat jullie zelf en jullie eigen vrouwen in Juda en in de straten van Jeruzalem hebben gedaan? Ze hebben tot op de dag van vandaag geen berouw getoond, ze hebben zich niet laten afschrikken en mijn voorschriften en wetten, die Ik jullie en je voorouders heb voorgehouden, niet nageleefd.