De HEER richtte de volgende woorden tot Jeremia:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Schrijf alle dingen die Ik je heb gezegd in een boekrol. Want de dag zal komen – zegt de HEER – dat Ik het lot van mijn volk Israël en van Juda ten goede keer, dat Ik hen terugbreng naar het land dat Ik hun voorouders gegeven heb en dat zij het in bezit zullen nemen – spreekt de HEER.’
Hier volgen de woorden die de HEER tot Israël en Juda sprak.
‘Dit zegt de HEER:
Geschreeuw van ontzetting weerklinkt,
kreten van angst en paniek.
Zeg eens: kunnen mannen baren?
Waarom zie Ik dan dat elke man
zijn handen op zijn buik houdt,
zoals een vrouw die baart?
Waarom is hun gezicht zo grauw?
Wee! Die vreselijke dag kent zijn gelijke niet!
Het volk van Jakob komt in grote nood,
maar het wordt gered.
Ik breek op die dag het juk van je nek,
je riemen ruk Ik los
– spreekt de HEER van de hemelse machten.
Nooit meer wordt Jakobs volk de slaaf van vreemden,
maar het dient Mij, de HEER, zijn God,
en David, de koning die Ik over hen heb aangesteld.
Wees niet bang, mijn dienaar Jakob,
heb geen angst, Israël – spreekt de HEER.
Ik zal je uit dat verre land bevrijden,
uit de ballingschap breng Ik je nageslacht terug.
Het volk van Jakob keert terug en zal in vrede leven,
zonder zorgen, zonder dat het nog wordt opgeschrikt.
Ik sta je terzijde en zal je bevrijden
– spreekt de HEER.
De volken waaronder Ik je verstrooid heb,
vaag Ik allemaal weg.
Jij krijgt de straf die je verdient;
Ik laat je niet vrijuit gaan,
maar vernietigen zal Ik je niet.