Toen Jezus op sabbat eens door de korenvelden liep, begonnen zijn leerlingen aren te plukken. Ze wreven die stuk tussen hun handen en aten ervan. Enkele farizeeën zeiden tegen hen: ‘Waarom doet u iets dat op sabbat niet mag?’ Jezus antwoordde: ‘Hebt u dan niet gelezen wat David deed toen hij en zijn metgezellen honger hadden, hoe hij het huis van God binnenging, de toonbroden nam, ervan at en ze uitdeelde aan zijn mannen, ook al mogen alleen de priesters van die broden eten?’ En Hij voegde eraan toe: ‘De Mensenzoon is heer over de sabbat.’
Op een andere sabbat ging Hij naar de synagoge, waar Hij onderricht gaf. Daar was ook iemand met een misvormde rechterhand. De schriftgeleerden en de farizeeën letten op Hem om te zien of Hij op sabbat iemand zou genezen, want dan zouden ze Hem op grond daarvan kunnen aanklagen. Maar Hij wist wat ze van plan waren en zei tegen de man met de misvormde hand: ‘Sta op en kom eens naar voren.’ Dat deed de man. Jezus zei tegen de farizeeën en schriftgeleerden: ‘Ik vraag u of men op sabbat goed mag doen of kwaad, of men een leven mag redden of verloren laten gaan.’ Nadat Hij hen een voor een had aangekeken, zei Hij tegen de man: ‘Steek uw hand uit.’ Dat deed hij en zijn hand genas. De schriftgeleerden en de farizeeën raakten buiten zinnen en begonnen onderling te overleggen wat ze met Jezus zouden doen.