Al zo lang heb Ik niets gezegd,
Ik heb gezwegen, me beheerst.
Nu schreeuw Ik het uit als een barende vrouw,
Ik zucht en Ik zwoeg tegelijk.
Bergen en heuvels laat Ik uitdrogen
en alles wat er groeit verdorren,
rivieren maak Ik tot eilanden,
waterplassen vallen droog.
Blinden laat Ik gaan over onbekende wegen,
op paden die ze niet kennen voer Ik hen.
Voor hen uit verander Ik duisternis in licht,
ruig land maak Ik vlak.
Ja, deze dingen zal Ik doen,
niets daarvan zal Ik nalaten.
Wie op afgodsbeelden vertrouwt,
tegen een godenbeeld zegt: ‘U bent onze god,’
zal terugdeinzen en zich diep schamen.
Doven, luister! Blinden, open je ogen en zie!
Is er iemand zo blind als mijn dienaar,
zo doof als de bode die Ik zend?
Is er iemand zo blind als dit gestrafte volk,
blind als de dienaar van de HEER?
Het ziet veel, maar onthoudt niets,
het heeft zijn oren open, maar hoort niets.
De HEER schepte er behagen in
de grote kracht van zijn onderricht te tonen
omwille van zijn rechtvaardigheid.
Maar nu is het volk beroofd en geplunderd,
zijn jonge strijders zijn geketend
en in de gevangenis gegooid.
Een prooi zijn zij geworden, en niemand die hen redt;
ze zijn buitgemaakt, en niemand die zegt: ‘Geef terug!’
Is er iemand onder jullie die dit hoort,
die aandachtig luistert en begrijpt wat er nu volgt?
Wie heeft Jakob tot buit gemaakt,
Israël uitgeleverd aan plunderaars?
Is het niet de HEER,
Hij tegen wie wij hebben gezondigd?
Zij wilden niet de weg gaan die Hij wees,
niet luisteren naar zijn onderricht.
Hij stortte zijn brandende toorn over hen uit
in allesverterend krijgsgeweld.
Ze waren omringd door vlammen,
maar zagen niet in waarom,
ze stonden in brand, maar trokken er geen lering uit.