Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
Dagvers | Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Weet je nog?

Bijbeltekst(en)

19We zijn dus bij de Horeb weggegaan en dwars door die grote, verschrikkelijke woestijn getrokken, zoals u zelf ervaren hebt, naar het bergland van de Amorieten, zoals de HEER, onze God, ons had opgedragen. Ten slotte kwamen we bij Kades-Barnea. 20Toen zei ik tegen u: ‘U bent nu het bergland van de Amorieten genaderd, dat de HEER, onze God, ons zal geven. 21Hij is het die u dat land schenkt. Welnu, trek verder en neem het in bezit, zoals de HEER, de God van uw voorouders, u heeft opgedragen. Wees niet bang en laat u door niets ontmoedigen.’ 22Toen bent u allemaal bij me gekomen en u zei: ‘We willen mannen vooruitsturen om het land te verkennen. Dan kunnen zij ons verslag uitbrengen en ons vertellen welke route we moeten nemen en langs welke steden we komen.’ 23Ik vond dat een goed voorstel en koos twaalf mannen uit, één per stam. 24Zij zijn eropuit gegaan, het bergland in getrokken en uiteindelijk in het Eskoldal aangekomen. Na verkenning van het dal 25plukten ze daar vruchten, namen die mee en deden ons verslag. ‘Het is prachtig,’ vertelden ze, ‘het land dat de HEER, onze God, ons zal geven!’

26Maar u wilde niet verder trekken en verzette u tegen het bevel van de HEER, uw God. 27U zat in uw tenten te klagen: ‘De HEER moet ons wel haten! Hij heeft ons alleen maar uit Egypte weggehaald om ons uit te leveren aan de Amorieten en om ons te laten uitroeien. 28Waar gaan we eigenlijk heen? De angst sloeg ons om het hart toen onze verkenners vertelden dat de mensen daar sterker en langer zijn dan wij, dat ze in grote steden met hemelhoge versterkingen wonen en dat ze daar zelfs Enakieten hebben gezien.’ 29Toen heb ik u geantwoord: ‘Laat u daardoor niet afschrikken, wees niet bang. 30De HEER, uw God, die voor u uit gaat, zal voor u strijden. U hebt toch gezien hoe Hij het in Egypte voor u opnam, 31en ook in de woestijn, waar u ervaren hebt dat de HEER, uw God, u gedragen heeft zoals een vader zijn kind draagt, de hele weg die u gegaan bent tot uw aankomst hier.’ 32Desondanks vertrouwde u niet op de HEER, uw God, 33die u voorging op uw weg om een plaats voor u te zoeken waar u uw kamp kon opslaan, en u ’s nachts met een vuur en overdag met een wolk de weg wees die u moest gaan.

34Toen de HEER u hoorde klagen, ontstak Hij in woede. Hij zwoer: 35‘Niemand van deze verdorven generatie zal het goede land zien dat Ik jullie voorouders onder ede heb beloofd. 36Alleen Kaleb, de zoon van Jefunne, zal het zien; aan hem en zijn zonen zal Ik het gebied geven dat hij betreden heeft, want hij bleef volledig op de HEER vertrouwen.’ 37Door uw schuld werd de HEER ook kwaad op mij: ‘Ook jij mag het land niet in,’ zei Hij. 38‘Maar je rechterhand Jozua, de zoon van Nun, zal het wél binnengaan. Bereid hem voor op zijn taak; hij zal het land aan Israël in bezit geven. 39En jullie kinderen, die volgens jullie buitgemaakt zouden worden, jullie kinderen die zich nog niet bewust zijn van goed en kwaad, mogen dat land ook binnengaan. Aan hen zal Ik het geven, zij zullen het in bezit nemen. 40Maar jullie moeten nu omkeren en de woestijn weer in trekken, in de richting van de Rode Zee.’

41Toen hebt u mij geantwoord: ‘Wij hebben gezondigd tegen de HEER. Maar nu zullen we ten strijde trekken, zoals de HEER, onze God, ons heeft opgedragen.’ En nadat ieder van u zijn wapens had aangegord, wilde u in uw overmoed naar de bergen trekken. 42Maar de HEER droeg mij op u te waarschuwen: ‘Trek niet ten strijde – anders zullen jullie door je vijanden verslagen worden, want Ik ben niet in jullie midden.’ 43Ik heb u dat gezegd, maar u wilde niet luisteren en verzette u tegen het bevel van de HEER. U had de euvele moed om toch naar de bergen op te trekken. 44De Amorieten, die daar wonen, kwamen op u af en achtervolgden u als een zwerm bijen. Ze brachten u in het Seïrgebergte een verpletterende nederlaag toe en joegen u na tot aan Chorma. 45Na terugkomst klaagde u uw nood bij de HEER, maar Hij wilde niet naar u luisteren en hield zich doof. 46Zo bent u lange tijd in Kades gebleven.

1Ten slotte zijn we omgekeerd en de woestijn weer in getrokken, in de richting van de Rode Zee, zoals de HEER mij had opgedragen. Jarenlang trokken we om het Seïrgebergte heen.

2Toen zei de HEER tegen mij: 3‘Jullie zijn nu lang genoeg om dit gebergte heen getrokken. Keer om en ga naar het noorden. 4En jij moet het volk voorhouden: “Straks komen jullie door het gebied van jullie broeders, de afstammelingen van Esau, die in Seïr wonen. Zij zullen bang voor jullie zijn, maar jullie moeten jezelf goed in acht nemen 5en hen niet uitdagen. Ik geef jullie nog niet het kleinste stukje van hun land; het Seïrgebergte heb Ik immers aan Esau in eigendom gegeven. 6Het voedsel dat jullie nodig hebben zul je van hen moeten kopen, en ook voor je drinkwater moet je hen betalen. 7Want de HEER, jullie God, heeft jullie gezegend in alles wat je ondernomen hebt. Hij is heel die tocht door de grote woestijn met jullie meegegaan. De HEER, jullie God, stond jullie terzijde, veertig jaar lang, en het heeft je aan niets ontbroken.”’

8Toen wij onze broeders in Seïr, Esaus afstammelingen, achter ons gelaten hadden, verlieten we de route die van Elat en Esjon-Geber door de Araba loopt, en trokken we naar de woestijn van Moab. 9Toen zei de HEER tegen mij: ‘Je mag de Moabieten niet vijandig bejegenen en hen niet uitdagen, want Ik geef je van hun land niets in bezit; Ik heb Ar immers aan de nakomelingen van Lot in eigendom gegeven.’ 10(Vroeger woonden daar de Emieten, een groot en machtig volk; ze waren zo lang als de Enakieten. 11Evenals de Enakieten worden zij tot de Refaïeten gerekend; in Moab worden ze Emieten genoemd. 12En in Seïr woonden vroeger de Chorieten, maar de afstammelingen van Esau hebben zich van hun land meester gemaakt door hen uit te roeien en zich in hun plaats daar te vestigen, net zoals de Israëlieten gedaan hebben met het land dat de HEER hun in bezit heeft gegeven.) 13De HEER zei: ‘Breek op en steek het dal van de Zered over,’ en dat hebben we gedaan. 14Tussen ons vertrek uit Kades-Barnea en de oversteek van de Zered waren er achtendertig jaar verstreken. Uiteindelijk was er van de eerste generatie geen weerbare man meer over in ons kamp, zoals de HEER gezworen had. 15De HEER had zich tegen hen gekeerd: Hij had hen uit het kamp weggerukt tot er niemand meer over was.

16Toen dus alle weerbare mannen waren gestorven, 17zei de HEER tegen mij: 18‘Vandaag trek je door Ar heen, het gebied van Moab. 19Je zult dan in de buurt komen van de Ammonieten. Bejegen ook hen niet vijandig en daag hen niet uit. Ook van het land van de Ammonieten geef Ik je niets in bezit; Ik heb het aan de nakomelingen van Lot in eigendom gegeven.’ 20(Ook dat wordt beschouwd als land van de Refaïeten, die daar vroeger woonden; in Ammon worden ze Zamzummieten genoemd. 21Het was een groot en machtig volk. Ze waren zo lang als de Enakieten. De HEER heeft hen uitgeroeid, zodat de Ammonieten zich meester konden maken van hun land en zich daar in hun plaats konden vestigen. 22Hetzelfde heeft Hij gedaan voor de afstammelingen van Esau in Seïr. Ter wille van hen heeft Hij de Chorieten uitgeroeid, waarna zij zich meester maakten van hun land en zich daar in hun plaats vestigden; zij wonen er tot op de dag van vandaag. 23En zo hebben ook de Kretenzers die hun eiland hadden verlaten de Awwieten uitgeroeid, die in de buurt van Gaza in dorpen woonden, en zich daar in hun plaats gevestigd.) 24De HEER zei: ‘Breek nu het kamp op en steek het dal van de Arnon over. Hierbij lever Ik Sichon, de Amoritische koning van Chesbon, met zijn land aan je uit. Val aan, daag hem uit en neem zijn land in bezit. 25Vanaf dit moment laat Ik alle volken ter wereld van angst voor jullie sidderen. Wanneer ze de geruchten over jullie horen, zullen ze jullie komst met schrik en beven tegemoetzien.’

26Ik stuurde toen vanuit de woestijn van Kedemot gezanten naar koning Sichon van Chesbon met woorden van vrede. Ik vroeg hem: 27‘Sta mij toe door uw land te trekken. Ik verzeker u dat ik de hoofdweg zal volgen en er niet van zal afwijken, naar links noch naar rechts. 28Verkoop me het voedsel dat ik nodig heb en laat me voor mijn drinkwater betalen. Vergun me slechts om te voet uw land door te trekken, 29zoals Esaus afstammelingen in Seïr en de Moabieten in Ar me dat hebben toegestaan, tot ik de Jordaan ben overgestoken naar het land dat de HEER, onze God, ons zal geven.’ 30Maar koning Sichon van Chesbon weigerde ons door zijn land te laten trekken. Want de HEER, uw God, had hem koppig en onverzettelijk gemaakt omdat Hij hem aan u wilde uitleveren, wat ook gebeurd is. 31De HEER zei tegen mij: ‘Ik laat je zegevieren over Sichon en zijn land. Val hem aan en neem zijn land in bezit.’ 32Sichon trok tegen ons ten strijde. Hij rukte met zijn hele leger op naar Jahas. 33Maar de HEER, onze God, schonk ons de overwinning. We brachten Sichon en zijn zonen ter dood en versloegen zijn hele leger. 34We veroverden toen al zijn steden en doodden er de mannen, vrouwen en kinderen; we lieten niemand in leven. 35Maar het vee en de goederen van de veroverde steden maakten we voor onszelf buit. 36Vanaf Aroër aan de rand van het Arnondal – vanaf de stad in het dal – tot aan Gilead toe was geen stad voor ons onneembaar; de HEER, onze God, liet ons over dit hele gebied zegevieren. 37Maar het land van de Ammonieten, het hele stroomgebied rond de bovenloop van de Jabbok en de steden in de bergen, hebben we ongemoeid gelaten, want die gebieden had de HEER, onze God, ons ontzegd.

1Daarna zijn we verder getrokken, in de richting van Basan. Maar koning Og van Basan trok tegen ons ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï. 2Toen zei de HEER tegen mij: ‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want Ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde.’ 3En zo leverde de HEER, onze God, koning Og van Basan met zijn voltallige leger aan ons uit. We versloegen hem en doodden al de zijnen – niemand van hen bleef in leven. 4We veroverden al zijn steden, zestig in getal, en bezetten het hele gebied van Argob, het rijk waarover Og in Basan heerste. Er was geen stad die we hem niet afnamen 5– zonder uitzondering steden die met hoge muren en poorten met grendels waren versterkt –, en verder een zeer groot aantal nederzettingen. 6We doodden alle inwoners, zoals we eerder hadden gedaan bij Sichon, de koning van Chesbon. In elke stad doodden we de mannen, vrouwen en kinderen. 7Het vee en de goederen van de steden maakten we echter voor onszelf buit.

8Zo hebben wij toen het gebied aan de oostkant van de Jordaan, vanaf het Arnondal tot aan het Hermongebergte, op die twee Amoritische koningen veroverd. 9(De inwoners van Sidon noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten Senir.) 10Het omvatte alle steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan tot aan Salka en Edreï toe, kortom alle steden in het rijk van Og. 11(Koning Og van Basan was de enig overgebleven afstammeling van de Refaïeten. Zijn bed – te zien in Rabba, de hoofdstad van Ammon – is van ijzer en maar liefst negen el lang en vier breed, gemeten in de gewone el.)

12Wij hebben dat land in bezit genomen, en ik heb het gebied met alle steden vanaf Aroër op de rand van het Arnondal tot halverwege het bergland van Gilead toegewezen aan de stammen Ruben en Gad. 13De rest van Gilead en heel Basan, het rijk van Og, het hele gebied van Argob, heb ik aan de helft van de stam Manasse toegewezen. (Heel Basan wordt ook wel het land van de Refaïeten genoemd.) 14Jaïr, een nakomeling van Manasse, veroverde het gebied van Argob tot aan de grens met Gesur en Maächa en noemde Basan de Dorpen van Jaïr, naar zichzelf, en zo heet het tot op de dag van vandaag. 15Aan de nakomelingen van Machir wees ik dus Gilead toe. 16De stammen Ruben en Gad gaf ik het stuk ten zuiden van Gilead tot aan het Arnondal, vanaf het midden van de Arnon, die een natuurlijke grens vormt, tot aan het dal van de Jabbok, de grens met het land van de Ammonieten. 17Verder de Jordaanvallei, met de Jordaan als natuurlijke grens, tussen het Meer van Kinneret en de Dode Zee, ofwel de Zoutzee, tot aan de rotskloven van de Pisga aan de oostkant daarvan.

18Ik heb u toen het volgende opgedragen: ‘De HEER, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen. Nu moeten uw weerbare mannen als voorhoede voor uw broeders, het volk van Israël, uit trekken. 19Alleen uw vrouwen, kinderen en vee – ik weet hoeveel vee u hebt – mogen in de steden blijven die ik u heb toegewezen, 20totdat de HEER ook uw broeders rust heeft gegeven en ook zij het land in bezit hebben genomen dat de HEER, uw God, hun geeft aan de overkant van de Jordaan. Pas dan mag ieder van u teruggaan naar zijn eigen grond, die hij van mij heeft gekregen.’ 21Jozua heb ik toen op het hart gedrukt: ‘Jij hebt met eigen ogen gezien wat de HEER, je God, met die twee koningen heeft gedaan. Precies zo zal de HEER doen met alle vorsten die je na de oversteek zult treffen. 22Wees niet bang voor hen, want het is de HEER, je God, zelf die voor jullie strijdt.’

23En ik heb de HEER gesmeekt: 24HEER, mijn God, U bent begonnen uw dienaar uw grootheid en kracht te tonen. Welke god in de hemel of op aarde kan uw daden en uw macht evenaren? 25Sta mij toch toe over te steken en dat goede land aan de overkant van de Jordaan te zien, die mooie bergen en de Libanon.’ 26Maar door uw schuld was de HEER tegen mij in woede ontstoken en Hij weigerde naar mij te luisteren. Hij zei: ‘Genoeg, zwijg hier verder over! 27Beklim de Pisga en kijk vanaf de top uit naar het westen, het noorden, het oosten en het zuiden. Kijk goed om je heen, want je zult de Jordaan niet oversteken. 28Draag de leiding over aan Jozua. Bereid hem voor op zijn taak en spreek hem moed in. Hij zal het volk voorgaan en hun het land in bezit geven dat jij zult zien liggen.’ 29Zo bleven wij in de vallei, ter hoogte van Bet-Peor.

1Luister dus, Israël, naar de wetten en de regels waarin ik u onderwijs en kom ze na. Dan blijft u in leven en kunt u het land in bezit nemen dat de HEER, de God van uw voorouders, u zal geven. 2Voeg niets toe aan wat ik u voorschrijf en doe er niets van af. Houd u aan de geboden die ik u geef; het zijn de geboden van de HEER, uw God. 3U hebt met eigen ogen gezien wat de HEER in Baäl-Peor heeft gedaan. Iedereen die zich met de Baäl van de Peor had afgegeven, heeft Hij uit uw midden weggevaagd. 4U daarentegen bleef de HEER, uw God, toegedaan en bent nu allemaal nog in leven.

5Zoals de HEER, mijn God, mij heeft opgedragen, leer ik u wetten en regels waarnaar u moet handelen in het land dat u in bezit zult nemen. 6Leef ze strikt na, dan toont u wijsheid en inzicht. Alle volken die dat zien en van deze wetten horen, zullen zeggen: ‘Wat is dat grote volk wijs en verstandig!’ 7Want welk volk, hoe groot ook, heeft goden zo dichtbij als wij de HEER, onze God, telkens als wij Hem om hulp roepen? 8En welk volk, hoe groot ook, heeft wetten en regels zo rechtvaardig als het onderricht dat ik u nu geef? 9Wees gewaarschuwd en neem u zorgvuldig in acht, zodat u nooit vergeet wat u met eigen ogen hebt gezien. Houd het uw leven lang in gedachten en geef het door aan uw kinderen en kleinkinderen.

10Vertel ze hoe u bij de Horeb voor de HEER, uw God, verscheen, nadat Hij tegen mij had gezegd: ‘Roep het volk bijeen, dan maak Ik hun mijn geboden bekend. Dan leren ze ontzag voor Mij te hebben zolang ze leven, en brengen ze dat ook hun kinderen bij.’ 11Op die dag naderde u de voet van de berg, waaruit vuur hemelhoog opvlamde, te midden van duisternis en donkere wolken. 12Toen sprak de HEER tot u vanuit het vuur. U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem. 13Hij maakte u de regels van het verbond bekend, de tien geboden. Hij schreef ze op twee stenen platen en eiste dat u zich eraan zou houden. 14Mij droeg de HEER toen op om u de wetten en regels te leren die u moet nakomen in het land aan de overkant, dat u in bezit zult nemen. 15Maar aangezien u geen gedaante hebt gezien toen de HEER u op de Horeb vanuit het vuur toesprak, moet u zich zorgvuldig in acht nemen: 16misdraag u niet door een godenbeeld te maken, een afbeelding van welk wezen dan ook, man of vrouw, 17of van een dier dat op het land leeft of van de vogels in de lucht, 18van kruipende dieren of van vissen in het water onder de aarde. 19En als u omhoogkijkt en de zon, de maan en de sterren ziet, al die lichten aan de hemel, laat u er dan niet toe verleiden daarvoor neer te knielen en te vereren wat de HEER, uw God, voor de andere volken op aarde heeft bestemd. 20Want u bent door de HEER uitgekozen en uit de smeltoven van Egypte weggehaald om Hem als zijn eigen volk toe te behoren, zoals nu het geval is.

21Door uw schuld is de HEER kwaad op mij geworden. Hij zwoer dat ik de Jordaan niet zou oversteken en het goede land niet binnen zou gaan dat Hij u als grondgebied zou geven. 22Ik moet hier sterven, ik zal de Jordaan niet oversteken, maar u mag wel oversteken en dat goede land in bezit nemen. 23Zorg er dan voor dat u het verbond dat de HEER, uw God, met u heeft gesloten niet vergeet, en dat u niet tegen zijn gebod in een godenbeeld maakt, een afbeelding van wat dan ook. 24Want de HEER, uw God, is een verterend vuur, Hij duldt geen ontrouw. 25Als u eenmaal in dat land geworteld bent en er kinderen en kleinkinderen hebt gekregen, en u gaat u misdragen door een godenbeeld te maken, een afbeelding van wat dan ook, en u tergt de HEER, uw God, door te doen wat slecht is in zijn ogen – 26ik roep vandaag de hemel en de aarde op als getuigen tegen u, dat u dan spoedig zult worden verdreven uit het land aan de overkant van de Jordaan, dat u in bezit zult nemen. Daar zal u dan geen lang leven beschoren zijn, integendeel, u zult worden weggevaagd. 27De HEER zal u uiteenjagen en u wegvoeren naar vreemde volken, waar maar een klein aantal van u zal overblijven. 28Daar zult u dan andere goden vereren, goden van hout en van steen, door mensen gemaakt, goden die niet kunnen horen en zien, niet eten en niet ruiken. 29Maar ten slotte zult u de HEER, uw God, weer zoeken, en Hem ook vinden, als u Hem met hart en ziel zoekt. 30Wanneer dit alles u overkomt zult u in uw nood uiteindelijk terugkeren naar de HEER, uw God, en naar Hem luisteren. 31Want de HEER, uw God, is een liefdevolle God. Hij zal u niet verlaten en u niet in het verderf storten. Wat Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd, vergeet Hij niet.

32Ga de hele geschiedenis maar na, vanaf de dag dat God de mens op aarde schiep, en doorkruis de hele wereld van het uiterste oosten tot het uiterste westen: Is zoiets geweldigs ooit voorgekomen, heeft men ooit iets dergelijks vernomen? 33Is er ooit een volk geweest dat net als u vanuit een vuur de stem van een god heeft gehoord en dat heeft overleefd? 34Is er ooit een god geweest die het heeft aangedurfd zich een volk toe te eigenen waarover een ander volk macht uitoefende, en die dat deed met grootse daden, met tekenen en wonderen en strijd, met sterke hand en opgeheven arm, en op angstaanjagende wijze – zoals u met eigen ogen de HEER, uw God, in Egypte hebt zien doen? 35U bent er getuige van geweest opdat u zou beseffen dat alleen de HEER God is; er is geen ander naast Hem. 36Vanuit de hemel heeft Hij zijn stem laten horen om u te onderrichten, en op aarde heeft Hij u dat grote vuur laten zien en vanuit het vuur zijn geboden bekendgemaakt. 37De HEER heeft uw voorouders liefgehad en hun nageslacht uitgekozen, en Hij zelf heeft u met zijn grote macht uit Egypte bevrijd 38en ter wille van u volken verdreven die groter en machtiger waren dan u, om u hun land binnen te leiden en het u in eigendom te geven, zoals dat nu gebeurt. 39Wees u er daarom van bewust en laat goed tot u doordringen dat alleen de HEER God is, boven in de hemel en hierbeneden op de aarde; een ander is er niet. 40Houd u altijd aan zijn wetten en geboden, zoals ik ze u vandaag geef. Dan zal het u en uw kinderen goed gaan, en zult u lang leven in het land dat de HEER, uw God, u geven zal.

Aanwijzing van vrijplaatsen

41Toen wees Mozes in het gebied ten oosten van de Jordaan drie steden aan 42waarheen iemand kon uitwijken die zonder opzet en zonder hem ooit te hebben gehaat een ander had gedood. Zo iemand kon in leven blijven als hij naar een van die steden vluchtte. 43Voor de stam Ruben was het Beser op het onontgonnen deel van de hoogvlakte, voor Gad Ramot in Gilead, en voor Manasse Golan in Basan.

Afkondiging van de tien geboden

44Dit is het onderricht dat Mozes de Israëlieten heeft gegeven. 45Hier volgen de bepalingen, wetten en regels die Mozes ten overstaan van de Israëlieten heeft afgekondigd nadat ze uit Egypte weggetrokken waren. 46Dat gebeurde aan de overkant van de Jordaan, in het dal tegenover Bet-Peor, in het land dat had toebehoord aan Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde en die evenals koning Og van Basan door Mozes en de Israëlieten op hun tocht uit Egypte verslagen werd, 47waarbij het hele gebied van deze twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan door hen in bezit werd genomen, 48vanaf Aroër op de rand van het Arnondal tot aan de Sirjon, ofwel de Hermon, 49met de hele vallei aan de oostkant van de Jordaan tot waar de rotskloven van de Pisga in de Dode Zee afdalen.

1Mozes riep het hele volk van Israël bijeen en sprak het als volgt toe:

Luister, Israël, naar de wetten en de regels die ik u vandaag bekendmaak. Maak ze u eigen en leef ze strikt na. 2De HEER, onze God, heeft bij de Horeb een verbond met ons gesloten. 3Niet met onze voorouders heeft Hij dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier nu levend en wel bij elkaar zijn. 4De HEER heeft zich daar vanuit het vuur rechtstreeks tot u gericht. 5Ik stond toen tussen Hem en u in om zijn woorden aan u door te geven, want uit angst voor het vuur was u de berg niet op gegaan. Dit zei de HEER:

6‘Ik ben de HEER, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd.

7Vereer naast Mij geen andere goden.

8Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hierboven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde. 9Kniel er niet voor neer en vereer ze niet, want Ik, de HEER, uw God, duld geen ontrouw. Als ouders Mij haten en zondigen, roep Ik hun kinderen daarvoor ter verantwoording, tot in het derde en vierde geslacht; 10maar als ze Mij liefhebben en doen wat Ik gebied, bewijs Ik mijn trouw tot in het duizendste geslacht.

11Misbruik de naam van de HEER, uw God, niet, want wie zijn naam misbruikt laat Hij niet vrijuit gaan.

12Neem de sabbat in acht, zoals de HEER, uw God, u heeft geboden; het is een heilige dag. 13Zes dagen lang kunt u werken en al uw arbeid verrichten, 14maar de zevende dag is de sabbat, die gewijd is aan de HEER, uw God; dan mag u niet werken. Dat geldt voor u, voor uw zonen en dochters, voor uw slaven en slavinnen, voor uw runderen, uw ezels en al uw andere dieren, en ook voor vreemdelingen die bij u in de stad wonen; want uw slaaf en slavin moeten evengoed rusten als u. 15Bedenk dat u zelf slaaf was in Egypte totdat de HEER, uw God, u met sterke hand en opgeheven arm bevrijdde. Daarom heeft Hij u opgedragen de sabbat te houden.

16Toon eerbied voor uw vader en uw moeder, zoals de HEER, uw God, u heeft geboden. Dan zult u lang leven en zal het u goed gaan in het land dat de HEER, uw God, u geven zal.

17Pleeg geen moord.

18Pleeg geen overspel.

19Steel niet.

20Leg over een ander geen vals getuigenis af.

21Zet uw zinnen niet op de vrouw van een ander, en laat evenmin uw oog vallen op zijn huis, of op zijn akker, zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund of zijn ezel, of wat hem ook maar toebehoort.’

22Deze woorden heeft de HEER tot u gesproken toen u daar bijeen was, en Hij heeft er niets aan toegevoegd. Met een geweldig stemgeluid kondigde Hij op de berg zijn geboden af, vanuit vuur en donkere wolken, en Hij schreef ze op twee stenen platen en gaf die aan mij. 23Toen u die stem had gehoord vanuit de duisternis, terwijl de berg in vuur en vlam stond, zijn uw stamhoofden en oudsten bij mij gekomen 24met de woorden: ‘Zojuist heeft de HEER, onze God, ons zijn luister en zijn grootheid laten zien en hebben we zijn stem uit het vuur gehoord. We hebben vandaag ondervonden dat God met mensen spreekt zonder dat het hun het leven hoeft te kosten. 25Maar moeten we ons leven nu opnieuw op het spel zetten? Dit enorme vuur zal ons levend verbranden! Als we de stem van de HEER, onze God, nogmaals horen, zullen we zeker sterven. 26Want er is toch geen mens die net als wij de stem van de levende God vanuit het vuur heeft horen spreken en zijn leven heeft behouden? 27Kunt u niet gaan om te horen wat de HEER, onze God, zeggen wil? Als u zijn woorden dan aan ons overbrengt, zullen wij luisteren en ernaar handelen.’ 28Toen de HEER hoorde wat u me vroeg, zei Hij tegen mij: ‘Ik heb gehoord wat het volk tegen je zei; ze hebben goed gesproken. 29Hadden ze altijd maar zo’n verlangen om Mij te vereren en mijn geboden na te leven; voor eeuwig zou het hun en hun kinderen goed gaan.’ 30En Hij vervolgde: ‘Stuur hen nu maar terug naar hun tenten. 31Maar jij moet hier blijven, bij Mij, dan zal Ik jou alle geboden, wetten en regels bekendmaken die je hun moet leren en die zij moeten naleven in het land dat Ik hun in bezit zal geven.’

32Het is nu aan u om ze in acht te nemen, zoals de HEER, uw God, u heeft opgedragen; wijk er op geen enkele manier van af. 33Volg steeds de weg die Hij u heeft gewezen, dan zult u in leven blijven; het zal u goed gaan en u zult lang wonen in het land dat u in bezit krijgt.

1Dit zijn de geboden, wetten en regels die ik u in opdracht van de HEER, uw God, moet leren en die u moet naleven in het land aan de overkant, dat u in bezit zult nemen. 2U moet voor de HEER, uw God, ontzag tonen door u te houden aan zijn wetten en geboden, zoals ik die nu aan u geef; dat geldt voor u, zolang u leeft, en voor uw kinderen en uw kleinkinderen. Dan zult u lang leven. 3Luister dus, Israël, en neem ze nauwlettend in acht. Dan zal het u goed gaan in het land dat overvloeit van melk en honing, en zult u sterk in aantal toenemen, zoals de HEER, de God van uw voorouders, u heeft toegezegd.

De HEER is de enige

4Luister, Israël: de HEER, onze God, de HEER is de enige! 5Heb de HEER, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht. 6Houd de geboden die ik u vandaag opleg steeds in gedachten. 7Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. 8Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. 9Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad.

10Straks brengt de HEER, uw God, u naar het land dat Hij u zal geven, zoals Hij uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob onder ede heeft beloofd. U krijgt daar grote, mooie steden, die u niet zelf hebt gebouwd, 11huizen vol voorraden, die u niet hebt aangelegd, regenputten, die u niet hebt uitgehouwen, en wijnstokken en olijfbomen, die u niet hebt geplant. U zult er volop te eten hebben en verzadigd raken. 12Zorg er dan voor dat u de HEER niet vergeet, die u uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. 13Heb alleen ontzag voor de HEER, uw God, dien Hem en zweer alleen bij zijn naam. 14Laat u niet in met de goden van de omringende volken; 15de HEER zou in woede tegen u ontsteken en u van de aardbodem wegvagen. Want de HEER, uw God, die in uw midden is, duldt geen ontrouw. 16Stel Hem niet op de proef, zoals u bij Massa deed. 17Leef de geboden, de bepalingen en de wetten die de HEER, uw God, u heeft voorgehouden, zorgvuldig na 18en doe wat goed is in zijn ogen. Dan zal het u goed gaan en kunt u het goede land in bezit nemen dat Hij uw voorouders onder ede heeft toegezegd. 19Al uw vijanden zal Hij voor u op de vlucht drijven, zoals Hij heeft beloofd.

20Wanneer uw kinderen u later vragen: ‘Wat betekenen al die bepalingen en wetten en regels die de HEER, onze God, u heeft voorgehouden?’, 21geef dan dit antwoord: ‘Wij waren in Egypte slaven van de farao, maar met sterke hand heeft de HEER ons uit Egypte bevrijd. 22Wij zagen met eigen ogen hoe Hij tekenen en indrukwekkende wonderen deed, die groot onheil brachten over de Egyptenaren, de farao en zijn hof. 23Maar ons leidde Hij weg uit Egypte, om ons hierheen te brengen en ons het land te geven dat Hij onze voorouders onder ede had beloofd. 24Daarom gebood de HEER, onze God, ons al deze wetten na te komen en ontzag voor Hem te tonen. Dan zou het ons goed gaan en zou Hij ons leven sparen, zoals Hij tot nu toe heeft gedaan. 25Als wij voor het oog van de HEER, onze God, deze geboden altijd naleven, zoals Hij ons heeft opgedragen, zal het ons ten goede worden aangerekend.’

Omgang met andere volken

1Straks zal de HEER, uw God, u naar het land brengen dat u in bezit zult nemen en veel volken voor u op de vlucht jagen: de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten – zeven volken die groter en machtiger zijn dan u. 2Wanneer de HEER, uw God, u de overwinning op hen schenkt, moet u hen doden. U mag geen vredesverdrag met hen sluiten en hen niet sparen. 3Sluit ook geen huwelijken met hen; geef uw dochter niet tot vrouw aan een van hun zonen en zoek bij hen geen vrouw voor uw eigen zoon. 4Want zij zouden uw kinderen ertoe verleiden de HEER ontrouw te worden en andere goden te dienen. Daardoor zou Hij in woede tegen u ontsteken en u onmiddellijk wegvagen. 5Nee, dít staat u te doen: u moet hun altaren slopen en hun gewijde stenen verbrijzelen, hun Asjerapalen omhakken en hun godenbeelden verbranden. 6Want u bent een volk dat aan de HEER, uw God, is gewijd. U bent door Hem uitgekozen om, anders dan alle andere volken op aarde, zijn kostbaar bezit te zijn. 7Het is niet omdat u talrijker was dan de andere volken dat Hij u lief kreeg en uitkoos – u was het kleinste van allemaal! 8Maar omdat Hij u liefhad en zich wilde houden aan wat Hij uw voorouders onder ede had beloofd, heeft de HEER u met sterke hand bevrijd uit de slavernij, uit de macht van de farao, de koning van Egypte. 9Besef dus goed: alleen de HEER, uw God, is God en Hij houdt woord; Hij komt zijn beloften na en is trouw aan ieder die Hem liefheeft en die doet wat Hij gebiedt, tot in het duizendste geslacht. 10Maar ieder die Hem haat zal daarvoor boeten met zijn leven; de HEER zal hem niet laten begaan, Hij laat hem persoonlijk boeten. 11Neem daarom de geboden, wetten en regels die ik u vandaag voorhoud zorgvuldig in acht.

12Wanneer u zich gehoorzaam houdt aan deze voorschriften zal de HEER, uw God, zich van zijn kant houden aan wat Hij in zijn goedheid uw voorouders onder ede heeft beloofd. 13Hij zal u zijn liefde betonen, u zegenen en u talrijk maken. Zijn zegen zal rusten op de vrucht van uw schoot en de vrucht van het land – graan, wijn en olie –, op de dracht van uw runderen, schapen en geiten, in het land dat Hij u zal geven, zoals Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd. 14Meer dan alle andere volken zult u gezegend worden. Onvruchtbaarheid zal bij u niet voorkomen, niet onder mannen en niet onder vrouwen, en evenmin bij uw dieren. 15De HEER zal u vrijwaren van elke ziekte, Hij zal u alle kwalen die u zich uit Egypte herinnert besparen en ze voor uw vijanden bestemmen. 16U moet alle volken die Hij aan u uitlevert vernietigen, zonder medelijden te tonen. Dien hun goden niet, want dat zou uw ondergang betekenen.

17Misschien denkt u bij uzelf: Die volken zijn groter dan wij, hoe zouden wij ze kunnen verslaan? 18Wees niet bang voor hen; bedenk wat de HEER, uw God, de farao en heel Egypte heeft aangedaan. 19Herinner u de grootse daden die u met eigen ogen hebt gezien, de tekenen en wonderen en uw bevrijding met sterke hand en opgeheven arm! Zo zal de HEER ook optreden tegen alle volken die u angst aanjagen. 20Daarna zal Hij horzels op hen afsturen, totdat iedereen die nog over is en zich voor u schuilhoudt, zal zijn omgekomen. 21Wees dus niet bang voor hen, want de HEER, uw God, een machtige en ontzagwekkende God, is in uw midden. 22Wanneer Hij die volken voor u op de vlucht drijft zal Hij dat geleidelijk doen. U moet hen niet in één keer uitroeien, anders krijgt u te maken met grote aantallen wilde dieren. 23De HEER zal u de overwinning schenken en paniek onder hen zaaien, tot ze zijn uitgeroeid. 24Hij zal hun koningen aan u uitleveren en u zult alles wat onder de hemel aan hen herinnert wegvagen; steeds verder zullen ze teruggedrongen worden, tot u ze allemaal uitgeroeid hebt. 25Hun godenbeelden moet u verbranden, zonder u het zilver en goud ervan toe te eigenen, want dat zou uw ondergang worden omdat de HEER, uw God, ze verafschuwt. 26Geef die gruwelijke beelden geen plaats in uw huizen, anders wordt u net als zij aan de vernietiging prijsgegeven. U moet er een diepe afschuw, een hartgrondige afkeer van hebben; de ban van de HEER rust erop.

Vergeet in voorspoed de HEER niet

1Leef alle geboden die ik u vandaag voorhoud strikt na. Dan zult u in leven blijven, in aantal toenemen en het land dat de HEER uw voorouders onder ede heeft beloofd, binnengaan en het in bezit nemen. 2Denk aan de tocht die de HEER, uw God, u door de woestijn heeft laten maken, veertig jaar lang. Hij wilde u laten buigen voor zijn macht en u op de proef stellen, om te ontdekken wat er in uw hart leefde: gehoorzaamheid aan zijn geboden of niet. 3Hij hééft u voor zijn macht laten buigen: Hij liet u honger lijden en gaf u toen manna te eten, voedsel dat u nooit eerder had gezien en uw voorouders evenmin. Zo maakte Hij u duidelijk dat een mens niet leeft van brood alleen, maar van alles wat de mond van de HEER voortbrengt. 4Veertig jaar lang raakten uw kleren niet versleten en zwollen uw voeten niet op. 5Laat ieder van u dan beseffen dat de HEER, uw God, u tuchtigt zoals een vader zijn kind. 6Leef daarom zijn geboden na door de weg te volgen die Hij u wijst en door ontzag voor Hem te tonen.

7Straks brengt de HEER, uw God, u naar een goed land, een land van beken, bronnen en waterstromen, die ontspringen in de valleien en op de bergen, 8een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgenbomen en granaatappelbomen, een land van olijven en honing, 9een land waar u niet slechts schamel brood zult eten, maar waar het u aan niets zal ontbreken, een land waar u ijzer vindt in het gesteente en waar u koper delft uit de bergen. 10Wanneer u daar volop te eten hebt, dank de HEER, uw God, dan voor het goede land dat Hij u gegeven heeft. 11Zorg ervoor dat u Hem niet vergeet, waardoor u zijn geboden, wetten en regels, die ik u vandaag voorhoud, zou veronachtzamen. 12Wanneer u volop te eten hebt en mooie huizen bouwt om in te wonen, 13wanneer u steeds meer runderen, schapen en geiten krijgt, steeds meer goud en zilver, wanneer uw hele bezit toeneemt, 14mag u daardoor niet hoogmoedig worden en de HEER, uw God, niet vergeten. Was Hij het niet die u uit de slavernij in Egypte bevrijdde; 15die u veilig door die grote, verschrikkelijke woestijn leidde, dat dorre land waar geen water te vinden is en waar giftige slangen en schorpioenen huizen; die voor u water liet ontspringen uit de steenharde rots; 16die u in de woestijn manna te eten gaf, voedsel dat uw voorouders nog nooit hadden gezien – en dat alles om u te laten buigen voor zijn macht en u op de proef te stellen, zodat Hij u later zou kunnen zegenen? 17En dan zou u bij uzelf denken: Al die voorspoed hebben we op eigen kracht verworven!? 18Nee, u moet beseffen dat het de HEER, uw God, is die u in staat stelt om die welvaart te verwerven, omdat Hij zijn verbond gestand wil doen, alles wat Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd. Zo heeft Hij dat gedaan, tot op de dag van vandaag.

19Maar als u de HEER, uw God, toch vergeet en achter andere goden aan loopt, ze vereert en voor ze neerknielt – ik waarschuw u op voorhand dat u dan zeker zult omkomen. 20Het zal u net zo vergaan als de volken die de HEER ter wille van u uitroeit: u zult omkomen omdat u niet naar Hem hebt geluisterd.

Israëls verzet tegen de HEER

1Luister, Israël! U staat op het punt de Jordaan over te steken om het land van die andere volken binnen te gaan en het in bezit te nemen. Zij zijn groter en machtiger dan u en hebben grote steden met hemelhoge versterkingen. 2Onder hen zijn ook de beruchte Enakieten, een volk van mensen zo sterk en lang dat volgens de verhalen niemand tegen hen opgewassen is. 3Laat vandaag echter goed tot u doordringen dat het de HEER, uw God, is die u voorgaat als een verterend vuur. Hij zal hun ondergang bewerken en hen op de knieën dwingen. Zo zult u hen in korte tijd kunnen verdrijven en te gronde richten, zoals de HEER u heeft beloofd. 4Maar wanneer Hij hen zo voor u op de vlucht jaagt, moet u niet bij uzelf denken: We hebben het ook wel verdiend dat de HEER ons hierheen heeft gebracht om ons dit land in bezit te geven. Nee, het is omdat die volken zo slecht zijn dat Hij ze voor u verdrijft. 5Niet uw eigen rechtvaardigheid of uw zuivere geweten geeft u toegang tot hun land. De HEER, uw God, verdrijft die volken voor u omdat ze zo slecht zijn, en omdat Hij zich wil houden aan de eed die Hij uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob heeft gezworen. 6Onthoud goed dat de HEER u dit goede land niet in bezit geeft omdat u het verdiend hebt, want u bent een onhandelbaar volk.

7Herinner u hoe u in de woestijn de woede van de HEER, uw God, hebt gewekt. Vanaf het moment dat u Egypte verliet tot uw aankomst hier hebt u zich steeds weer tegen de HEER verzet. 8Vooral bij de Horeb hebt u Hem kwaad gemaakt, zo kwaad dat Hij u wilde vernietigen. 9Ik was de berg op gegaan om de stenen platen van het verbond dat de HEER met u gesloten had, in ontvangst te nemen. Veertig dagen en nachten bleef ik op de berg, zonder iets te eten of te drinken; 10daarna overhandigde de HEER mij twee stenen platen, met Gods vinger beschreven. Op die platen stonden alle geboden die de HEER u vanuit het vuur had bekendgemaakt, toen u bij de berg bijeengekomen was. 11Na veertig dagen en nachten gaf Hij mij de twee stenen platen van het verbond, 12en zei: ‘Haast je naar beneden. Jouw volk, dat jij uit Egypte hebt meegenomen, misdraagt zich. Nu al zijn ze afgeweken van de weg die Ik hun heb gewezen: ze hebben een godenbeeld gemaakt.’ 13En de HEER voegde eraan toe: ‘Ik weet inmiddels hoe onhandelbaar dit volk is. 14Houd Me niet tegen: Ik zal hen vernietigen en hun naam uitwissen onder de hemel. Maar uit jou zal Ik een volk laten voortkomen dat groter en machtiger is dan dit.’

15Toen ging ik terug; ik daalde de berg af, die in vuur en vlam stond, en de twee platen van het verbond droeg ik met beide handen. 16En toen zag ik hoe u tegen de HEER, uw God, had gezondigd: u had een beeld gemaakt in de vorm van een stierkalf. Zo snel was u al afgeweken van de weg die de HEER u gewezen had. 17Ik heb toen in uw bijzijn de twee platen die ik in mijn handen had, stukgesmeten. 18Ik wierp me ter aarde voor de HEER, net als de eerste keer, en bleef veertig dagen en nachten zo liggen, zonder iets te eten of te drinken. Dat was omdat u zo zwaar gezondigd had: u had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER en Hem daarmee getergd. 19Ik vreesde de toorn van de HEER, want Hij was zo kwaad op u dat Hij u wilde uitroeien. Maar ook ditmaal gaf Hij mij gehoor. 20Ik heb toen in het bijzonder voor Aäron gebeden, want ook Hem wilde de HEER doden, zo groot was zijn woede. 21Het bewijs van uw wangedrag, het stierenbeeld dat u gemaakt had, heb ik verbrand en verbrijzeld, versplinterd en verpulverd; het stof dat overbleef heb ik in de bergstroom gegooid. 22Ook later, in Tabera, in Massa, in Kibrot-Hattaäwa, zou u steeds opnieuw de woede van de HEER wekken. 23En ook toen de HEER u vanuit Kades-Barnea op weg stuurde met de woorden: ‘Trek op, neem het land dat Ik je geef in bezit,’ verzette u zich nog tegen zijn bevel, in plaats van Hem te vertrouwen en te gehoorzamen. 24Vanaf het moment dat ik met u te maken kreeg, hebt u zich tegen de HEER verzet.

25Ik had me dus voor de HEER ter aarde geworpen, en bleef veertig dagen en nachten op de grond liggen, omdat Hij tot uw ondergang besloten had. 26En ik bad tot de HEER: ‘Ach HEER, mijn God, spaar toch het volk dat U toebehoort en dat U zelf in uw grootheid hebt gered en met sterke hand uit Egypte hebt weggeleid. 27Denk terug aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob. Blijf niet stilstaan bij het halsstarrige, slechte en zondige gedrag van dit volk. 28Laat de mensen in het land waaruit U dit volk hebt weggeleid, niet kunnen zeggen: “De HEER was zeker niet in staat om ze naar het land te brengen dat Hij hun beloofd had. Hij moet hen wel gehaat hebben, dat Hij ze hier heeft weggehaald om ze in de woestijn te laten omkomen!” 29Ach HEER, het is toch het volk dat U toebehoort en dat U door uw grote macht met opgeheven arm hebt bevrijd?’

Deuteronomium 1:19-9:33NBV21Open in de Bijbel

Mozes kijkt terug op wat er is gebeurd. Bijna niemand van de mensen die naar hem luisteren, heeft de dingen waarover hij vertelt zelf meegemaakt. Toen God hem als leider aanstelde, vroeg hij God om hulp. Hij wees wijze mannen aan om hem te helpen. Hij vertelde hun hoe ze moesten rechtspreken. Vervolgens trok het volk verder om het beloofde land in te nemen. Maar de Israëlieten werden bang toen zij de sterke Amorieten zagen. Zij vertrouwden niet op God en daardoor moesten ze weer terug naar de woestijn. Mozes vertelt al deze dingen opdat deze nieuwe generatie niet zal vergeten: ‘De Heer is al die tijd bij ons geweest, Hij zal ons helpen, ons leiden, voor ons zorgen. We moeten op Hem vertrouwen!’ Dat zal moed geven voor de dingen die hun ook in het nieuwe land te wachten staan.

Als je terugkijkt op jouw leven, zie je dan hoe God betrokken is geweest? Kan dat steun en moed geven voor de tijd die voor je ligt?

Luister naar deze aflevering

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.17.10
Volg ons