11Hoe eenzaam zit zij neer, aleph
die stad, eens zo dichtbevolkt!
Als een weduwe is zij geworden,
zij die groot was onder de heidenvolken.
Een vorstin onder de gewesten
is verplicht tot herendienst.
2
Zij weent onophoudelijk in de nacht, beth
en haar tranen stromen over haar wangen.
Zij heeft geen trooster
onder al haar minnaars.
Al haar vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld;
ze zijn haar tot vijanden geworden.
3Juda is in ballingschap gegaan vanwege de ellendegimel
en vanwege de vele slavenarbeid.
Zíj woont onder de heidenvolken,
zij vindt geen rust;
al haar vervolgers halen haar in
tussen de nauwe doorgangen.
4De wegen van Sion treuren, daleth
ze zijn zonder feestgangers.
Al haar poorten zijn verwoest;
haar priesters zuchten.
Haar jonge vrouwen zijn bedroefd,
en zijzelf – bitter is het haar.
5Haar tegenstanders zijn aan het hoofd komen te staan, he
haar vijanden zijn gerust.
Want de HEERE heeft haar bedroefd
om haar talrijke overtredingen.
Haar kleine kinderen zijn in gevangenschap
gegaan, vóór de tegenstander uit.
6Uit de dochter van Sion trokwaw
al haar pracht weg.
Haar vorsten zijn als herten geworden
die geen weide vinden:
krachteloos gingen zij
vóór de vervolger uit.
7Jeruzalem denktzain
in de dagen van haar ellende en haar ontheemding,
aan al haar kostbaarheden
die zij in de dagen van weleer bezat,
toen haar volk in de hand van de tegenstander viel,
en zij geen helper had,
de tegenstanders haar zagen en lachten
om haar ondergang.
8Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; cheth
daarom is zij tot een afgezonderde vrouw geworden.
Allen die haar eerden, verachten haar,
want zij hebben
haar naaktheid gezien.
Ja, zij, zij zucht
en zij heeft zich naar achteren toe omgekeerd.
9Haar onreinheid kleeft aan haar zomen; teth
zij heeft niet gedacht aan haar
einde.
Wonderbaarlijk diep is zij gezonken,
zij heeft geen trooster.
Zie, HEERE, mijn ellende,
want de vijand maakt zich groot.
10De tegenstander heeft zijn hand uitgespreidjod
over al haar kostbaarheden;
immers, zij heeft heidenvolken zien
binnengaan in haar heiligdom,
van wie U geboden had dat zij niet mogen komen
in Uw gemeente.
11Heel haar bevolking zuchtkaph
op zoek naar
brood.
Zij hebben hun kostbaarheden gegeven voor voedsel,
om hun ziel te verkwikken.
Zie, HEERE, en aanschouw,
hoe veracht ik geworden ben!
12Raakt het u allen niet, voorbijgangers? lamed
Aanschouw en zie
of er leed is als mijn leed,
dat mij is aangedaan,
waarmee de HEERE mij bedroefd heeft
op de dag van Zijn brandende toorn.
13Vanuit de hoogte heeft Hij vuur gezondenmem
in mijn beenderen, en Hij heerst daarover.
Hij heeft voor mijn voeten een net uitgespreid,
Hij heeft mij naar achteren toe doen omkeren,
Hij heeft mij tot verwoesting overgegeven,
de hele dag ziek gemaakt.
14Het juk van mijn overtredingen is aangebonden, nun
door Zijn hand zijn zij samengevlochten;
zij zijn op mijn nek geklommen.
Hij heeft mijn kracht doen struikelen.
De Heere heeft mij in hun handen gegeven;
ik kan niet opstaan.
15De Heere heeft al mijn machtigensamech
in mijn midden verworpen.
Hij heeft een samenkomst over mij uitgeroepen
om mijn jongemannen te breken.
Als in een wijnpers heeft de Heere
de maagd, de dochter van Juda, getreden.
16Vanwege deze dingen ween ik, ain
mijn oog, mijn oog laat water neerstromen,
omdat de Trooster Die mijn ziel verkwikt
ver van mij is.
Mijn zonen zijn ontzet,
want de vijand had de overhand.
17Sion spreidt haar handen uit, pe
maar zij heeft geen trooster.
Wat Jakob betreft heeft de HEERE geboden:
Zijn omstanders zullen zijn tegenstanders zijn.
Jeruzalem is geworden
als een afgezonderde vrouw onder hen.
18Rechtvaardig is Hij, de HEERE, tsade
want ik ben Zijn bevel ongehoorzaam geweest.
Luister toch, alle volken,
en zie mijn leed:
mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen
zijn in gevangenschap gegaan.
19Ik riep tot mijn minnaars, koph
maar
zíj hebben mij bedrogen.
Mijn priesters en mijn oudsten
hebben de geest gegeven in de stad,
toen zij voedsel zochten voor zichzelf
om hun ziel te verkwikken.
20Zie, HEERE, hoe het mij bang te moede is; resj
Jer. 48:36
mijn ingewanden zijn vol onrust,
mijn hart keert zich om in mijn binnenste,
want ik ben zeer ongehoorzaam geweest;
buiten heeft het zwaard mij van kinderen beroofd,
binnenshuis is het als de dood.
21Zij horen hoe ik zucht, sjin
maar ik heb geen trooster.
Al mijn vijanden horen mijn onheil, zij zijn vrolijk,
omdat U dat hebt gedaan.
U hebt de dag gebracht die U aangekondigd hebt,
maar zij zullen zijn net als ik.
22Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, taw
en doe met hen
zoals U met mij gedaan hebt
vanwege al mijn overtredingen.
Want talrijk zijn mijn zuchten,
en mijn hart is afgemat.
21Hoe heeft de Heere in Zijn toornaleph
de dochter van Sion in wolken gehuld.
Hij heeft vanuit de hemel ter aarde geworpen
de luister van Israël;
en Hij heeft aan de voetbank van Zijn voeten niet gedacht
op de dag van Zijn toorn.
2De Heere heeft verslonden, Hij heeft niet gespaard, beth
alle woningen van Jakob;
Hij heeft in Zijn verbolgenheid
de vestingen van de dochter van Juda met de grond gelijkgemaakt.
Hij heeft ze met de grond in aanraking doen komen,
Hij heeft het koninkrijk en zijn vorsten ontheiligd.
3In brandende toorn heeft Hij gimel
heel de hoorn van Israël stukgebroken.
Hij heeft Zijn rechterhand naar achteren toe getrokken
in het zicht van de vijand.
Hij is tegen Jakob ontbrand als een vlammend vuur,
dat naar alle kanten verteert.
4Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand, daleth
Zijn rechterhand in de aanslag
als een tegenstander; Hij doodde
alle voor het oog begerenswaardige dingen.
In de tent van de dochter van Sion
heeft Hij Zijn grimmigheid als een vuur uitgestort.
5De Heere is als een vijand geworden.he
Hij heeft Israël verslonden,
al haar paleizen heeft Hij verslonden,
haar vestingen te gronde gericht:
Hij vermeerderde bij de dochter van Juda
geklag en geklaag.
6Hij heeft als in een tuin Zijn hut met geweld omvergehaald, waw
Hij heeft Zijn plaats van samenkomst te gronde gericht;
De HEERE heeft in Sion laten vergeten
feestdag en sabbat.
Hij heeft in Zijn grimmige toorn verworpen
koning en priester.
7De Heere heeft Zijn altaar verstoten, zain
tenietgedaan Zijn heiligdom.
Hij heeft in de hand van de vijand uitgeleverd
de muren van haar paleizen.
Zij hebben in het huis van de HEERE hun stem laten klinken
als op een feestdag.
8De HEERE heeft besloten2:8 besloten - Letterlijk: bedacht. omcheth
de muur van de dochter van Sion te gronde te richten;
Hij heeft het meetlint uitgespannen,
Hij heeft Zijn hand niet teruggetrokken van de verslinding.
Hij heeft de vestingwal en de muur rouw doen bedrijven,
samen zijn zij ingestort.
9Haar poorten zijn ter aarde gezonken, teth
haar grendels heeft Hij vernield en gebroken.
haar koning en haar vorsten bevinden zich onder de heidenvolken.
Het onderwijs in de wet ontbreekt.
Ook hebben haar profeten geen
visioen van de HEERE ontvangen.
10Zij zitten zwijgend op de grond, jod
de oudsten van de dochter van Sion.
Zij hebben stof op hun hoofd geworpen,
zich met rouwgewaden omgord.
Zij laten hun hoofd ter aarde hangen,
de jonge vrouwen van Jeruzalem.
11Mijn ogen zijn verteerd door tranen, kaph
mijn binnenste is vol onrust.
Mijn ingewanden zijn ter aarde uitgestort,
vanwege de breuk van de dochter van mijn volk,
om het bezwijken van kind en zuigeling
op de pleinen van de stad.
12Tegen hun moeders zeggen zij: lamed
Waar is er koren en wijn?
terwijl zij bezwijken als dodelijk gewonden
op de pleinen van de stad,
terwijl hun leven wegvloeit
op de schoot van hun moeders.
13Wat zal ik u voorhouden, mem
waarmee u vergelijken, dochter van Jeruzalem?
Waaraan zal ik u gelijkstellen,
zodat ik u zal troosten, maagd, dochter van Sion?
Want groot als de zee is uw breuk!
Wie kan u genezen?
14Uw profeten hebben voor u geziennun
valse visioenen en dwaasheid;
uw ongerechtigheid hebben zij niet bekendgemaakt
om uw gevangenschap om te keren,
maar zij hebben lasten voor u gezien
van valsheid en misleidingen.
15Alle voorbijgangers hebben over usamech
de handen ineengeslagen.
Zij sisten van afschuw en schudden hun hoofd
over de dochter van Jeruzalem:
Is dit de stad waarvan men zei:
Volmaakt van schoonheid,
een vreugde voor heel de aarde?
16Zij hebben over u hun mond opengesperd, pe
al uw vijanden.
Zij sisten van afschuw en knarsetandden,
zij zeiden: Wij hebben haar verslonden!
Ja, dit is de dag die wij verwacht hebben,
wij hebben hem gevonden en hebben hem gezien!
17De HEERE heeft gedaan wat Hij Zich had voorgenomen, ain
Hij heeft Zijn woord vervuld,
dat Hij in de dagen van weleer geboden had.
Hij heeft afgebroken, en niet gespaard,
en Hij heeft de vijand over u verblijd;
Hij heeft de hoorn van uw tegenstanders opgeheven.
18Hun hart schreeuwde het uit tot de Heere: tsade
Klaagl. 1:16
Muur van de dochter van Sion,
laat tranen als een beek naar beneden stromen,
dag en nacht!
Gun uzelf geen rust,
laat uw oogappel niet stilstaan!
19Sta op, weeklaag in de nacht, koph
vanaf de eerste nachtwake!
Stort uw hart uit als water
voor het aangezicht van de Heere!
Hef tot Hem uw handen op,
vanwege het leven van uw kleine kinderen,
die van honger versmachten
op de hoeken van alle straten.
20Zie, HEERE, en aanschouwresj
aan wie U zo gedaan hebt!
Moeten vrouwen hun eigen vrucht eten,
kleine kinderen die zij op handen droegen?
Moeten dan in het heiligdom van de Heere gedood worden
priester en profeet?
21Zij liggen ter aarde op de straten, sjin
jong en oud.
Mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen
zijn door het zwaard gevallen.
U hebt hen gedood op de dag van Uw toorn,
U hebt hen afgeslacht, en niet gespaard.
22U hebt bijeengeroepen, als op een feestdag, taw
verschrikkingen voor mij van rondom!
En niemand is op de dag van de toorn van de HEERE
ontkomen of ontvlucht!
Wie ik op handen heb gedragen en heb grootgebracht,
heeft mijn vijand omgebracht!