251Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2Mensenkind,
richt uw blik op de Ammonieten, en profeteer tegen hen.
3Zeg tegen de Ammonieten: Luister naar het woord van de Heere HEERE: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat u āHaha!ā gezegd hebt over Mijn heiligdom, toen het ontheiligd werd, en over het land van IsraĆ«l, toen het verwoest werd, en over het huis van Juda, toen zij in ballingschap gingen,
4daarom, zie, ga Ik u in erfelijk bezit geven aan de mensen van het oosten. Die zullen bij u hun tentenkampen opzetten en hun woningen bij u plaatsen. ZĆj zullen uw vruchten opeten en zĆj zullen uw melk opdrinken.
5Van Rabba zal Ik een weideplaats voor kamelen maken, van het gebied van de Ammonieten een rustplaats voor kleinvee. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
6Want zo zegt de Heere HEERE: Omdat u in de handen geklapt en met de voeten gestampt hebt, en u in al uw leedvermaak zich van harte verblijdde over het land van Israƫl,
7daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en u als buit geven aan de heidenvolken. Ik zal u uitroeien uit de volken en u verdelgen uit de landen, Ik zal u wegvagen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
8Zo zegt de Heere HEERE: Omdat
Moab en SeĆÆr gezegd hebben: Zie, het huis van Juda is als alle heidenvolken,
9daarom, zie, Ik ga de zijde van Moab openleggen, vanaf de steden, vanaf zijn steden vanaf zijn grens, het sieraad van het land: Beth-Jesimoth, Baäl-Meon en Kirjathaïm.
10Met het gebied van de Ammonieten zal Ik het in erfelijk bezit geven aan de mensen van het oosten, zodat onder de heidenvolken aan de Ammonieten niet meer
gedacht zal worden.
11Ik zal over Moab strafgerichten voltrekken. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
12Zo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom uit enkel wraakzucht gehandeld heeft tegen het huis van Juda en zij een zware schuld op zich hebben geladen door zich op hen te wreken,
13daarom, zo zegt de Heere HEERE, zal Ik Mijn hand tegen Edom uitstrekken. Ik zal mens en dier daaruit uitroeien en het tot een puinhoop maken, van Teman af. Tot aan Dedan toe zullen zij door het zwaard vallen.
14Ik zal Mijn wraak op Edom leggen door de hand van Mijn volk Israƫl. Zij zullen tegen Edom handelen overeenkomstig Mijn toorn en overeenkomstig Mijn grimmigheid. Dan zullen zij Mijn wraak kennen, spreekt de Heere HEERE.
15Zo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen in wraakzucht handelden en met hartgrondig leedvermaak25:15 met hartgrondig leedvermaak - Letterlijk: met leedvermaak van ziel. wraak namen door verderf te zaaien, gedreven door een eeuwige vijandschap,
16daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Mijn hand uitstrekken tegen de Filistijnen en zal de Kretenzers uitroeien, en wie overblijft aan de zeekust ombrengen.
17Ik zal geduchte wraak op hen oefenen, met grimmige straffen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn wraak op hen leg.
261Het gebeurde in het elfde jaar, op de eerste van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
2Mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Haha! Ze is verbroken, de poort van de volken! Haar macht is op mij overgegaan. Ik zal vol worden, de stad is verwoest,
3daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zƔl u, Tyrus! Ik zal vele heidenvolken tegen u laten opkomen, zoals de zee zijn golven laat opkomen.
4Die zullen de muren van Tyrus te gronde richten en zijn torens omverhalen. Ja, Ik zal zijn gruis van hem wegvegen en het tot een kale rots maken.
5Het zal een droogplaats voor sleepnetten worden, midden in de zee, want Ćk heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. Het zal een buit voor de heidenvolken worden,
6en zijn dochters die op het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
7Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Nebukadrezar, de koning van Babel, de koning der koningen, uit het noorden naar Tyrus brengen, met paarden, strijdwagens en ruiters, en een verzamelde strijdmacht en veel volk.
8Hij zal uw dochters op het veld met het zwaard doden en een schans tegen u maken, een belegeringsdam tegen u opwerpen en schilden tegen u opheffen.
9Het beuken van zijn stormrammen richt hij tegen uw muren, en met zijn houwelen breekt hij uw torens af.
10Vanwege de menigte van zijn paarden, zal hun stof u overdekken. Uw muren zullen beven vanwege het geraas van ruiters, wielen en strijdwagens, wanneer hij door uw poorten zal binnentrekken, zoals men een opengebroken stad binnentrekt.
11Hij zal met de
Jer. 47:3
hoeven van zijn paarden al uw straten stuktrappen. Uw volk zal hij met het zwaard doden en uw sterke zuilen zullen ter aarde storten.
12Zij zullen uw vermogen roven, uw handelswaren plunderen, uw muren omverhalen en uw begerenswaardige huizen afbreken. Uw stenen, uw hout en uw gruis zullen zij midden in het water werpen.
13Ik zal het
Jer. 7:34
16:9
lawaai van uw liederen doen ophouden en het geluid van uw harpen zal niet meer gehoord worden.
14Ik zal u maken tot een kale rots. U zult een droogplaats voor sleepnetten worden. U zult niet meer herbouwd worden, want Ćk, de HEERE, heb gesproken, spreekt de Heere HEERE.
15Zo zegt de Heere HEERE tegen Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven bij het geluid van uw val, wanneer de dodelijk gewonde kermt, wanneer in uw midden een slachting wordt aangericht?
16Alle vorsten van de zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurrijk geborduurde kleding uittrekken. Met verschrikkingen bekleed zullen zij op de grond zitten, elk ogenblik beven en over u ontzet zijn.
17Dan zullen zij over u een
klaaglied aanheffen en tegen u zeggen:
Hoe bent u uit de zeeƫn verdwenen,
u, beroemde, dichtbevolkte stad,
die sterk was aan de zee,
zij en haar inwoners,
die schrik voor zich inboezemden
bij allen die om haar heen woonden!
18Nu beven de kustlanden
op de dag van uw val.
Geschrokken zijn de kustlanden, die aan de zee liggen,
vanwege uw ondergang.
19Want zo zegt de Heere HEERE: Wanneer Ik van u een verwoeste stad maak, als steden die niet bewoond worden, wanneer Ik een watervloed op u af laat komen en de grote wateren u zullen bedelven,
20dan zal Ik u laten neerdalen met hen die in de kuil neerdalen, naar het volk van oude tijden af. Ik zal u laten verblijven in de onderste plaatsen van de aarde, bij hen die in de kuil zijn neergedaald, in de verwoeste plaatsen van weleer, zodat u niet bewoond wordt. En Ik zal het sieraad in het land van de levenden herstellen.
21Ik zal van u een voorwerp van verschrikking maken en u zult niet meer bestaan. Wanneer u gezocht wordt, zult u voor eeuwig niet meer gevonden worden, spreekt de Heere HEERE.
271Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2En u, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus,
3en zeg tegen Tyrus, dat zetelt bij de toegangen naar de zee, dat met de volken handeldrijft in veel kustlanden: Zo zegt de Heere HEERE:
Tyrus, Ćŗ hebt gezegd:
Ik ben
volmaakt in schoonheid.
4Uw grenzen liggen in het hart van de zeeƫn.
Zij die u bouwden, maakten uw schoonheid volkomen.
5Van cipressen uit Senir bouwden zij al uw scheepsvloeren,
ceders uit Libanon namen zij om masten voor u te maken.
6Van
eiken van Basan maakten zij uw roeiriemen,
uw planken maakten zij van ivoor,
ingelegd in cipressenhout,
uit de kustlanden van de Kittiƫrs.
7Uw zeildoek was van kleurrijk geborduurd fijn linnen uit Egypte,
om als banier voor u te dienen.
Uw dektent was blauwpurper en roodpurper
uit de kustlanden van Elisa.
8Als roeiers had u de inwoners van Sidon en Arvad.
Uw wijzen, Tyrus, die in u waren, dĆe waren uw matrozen.
9De oudsten van Gebal en zijn wijzen waren bij u.
Zij dichtten de lekken in uw schepen.
Alle zeeschepen en hun zeelieden kwamen bij u
om handel met u te drijven.
10Perzen, Lydiƫrs en Puteeƫrs dienden in uw leger als uw strijdbare mannen.
Schild en helm hingen zij bij u op. DĆe vormden uw sieraad.
11Arvadieten en Chelekieten waren rondom op uw muren,
en Gammadieten waren op uw torens.
Hun schilden hingen zij rondom aan uw muren.
DĆe maakten uw schoonheid volkomen.
12Tarsis deed zaken met u vanwege de overvloed aan allerlei bezittingen: voor zilver, ijzer, tin en lood verhandelden zij uw waren.
13Javan, Tubal en Mesech, dĆe waren uw handelaars. Zij leverden u slaven27:13 slaven - Letterlijk: mensenzielen. en koperen voorwerpen als handelswaar.
14Uit Beth-Togarma leverde men werkpaarden, rijpaarden en muildieren voor uw waren.
15De Dedanieten dreven handel voor u. Veel kustlanden verkochten uw handelswaar.27:15 uw handelswaar - Letterlijk: de handel van uw hand. Ivoren slagtanden en ebbenhout gaven zij u als schatting terug.
16Syriƫ deed zaken met u vanwege het vele werk dat u leverde. Smaragden, roodpurper, en kleurrijk geborduurd werk, fijn linnen, koraal en robijnen leverden zij voor uw waren.
17Juda en het land IsraĆ«l, dĆe waren uw handelaars in tarwe van Minnit, fijn meel, honing, olie en balsem, die zij als handelswaar aan u leverden.
18Damascus deed zaken met u vanwege het vele werk dat u leverde, vanwege de veelheid van allerlei bezittingen: wijn uit Chelbon en witte wol.
19Vedan en Javan leverden u handelswaar uit Uzal. Smeedijzer, kassia en kalmoes behoorden tot uw handelswaar.
20Dedan was uw handelaar in zadelkleden voor het paardrijden.
21Arabiƫ en alle vorsten van Kedar, die deden zaken met u27:21 met u - Letterlijk: met uw hand. in lammeren, rammen en bokken. Daarin deden zij zaken met u.
22De handelaars van Sjeba en RaĆ«ma, dĆe waren uw handelaars in de allerbeste specerijen. Allerlei edelstenen en goud leverden zij u als uw waren.
23Haran, Kanne en Eden, de handelaars van Sjeba, Assur en Kilmad dreven handel met u.
24Zij waren op uw markten uw handelaars in pronkgewaden, in blauwpurperen mantels, voorzien van kleurrijk borduurwerk, in kleden van tweekleurige stof en in stevig gevlochten touwen.
25De schepen van Tarsis vervoerden uw handelswaar voor u.
Zo lag u vol en zeer zwaar bevracht
in het hart van de zeeƫn.
26Uw roeiers hebben u gebracht
op grote wateren,
de
oostenwind heeft u gebroken
in het hart van de zeeƫn.
27
Uw bezittingen, uw waren, uw handelswaar, uw zeelieden, uw matrozen, zij die de lekken in uw schepen dichtten, zij die handel met u dreven, al uw strijdbare mannen die bij u waren, samen met heel uw menigte, die in uw midden is, zullen vallen in het hart van de zeeƫn op de dag van uw val.
28Voor het geluid van het geschreeuw van uw matrozen
beven de opgezweepte golven.27:28 de opgezweepte golven - Of: weidegronden.
29Allen die roeiriemen vastgrijpen,
dalen af uit hun schepen.
Zeelieden, alle matrozen van de zee:
zij staan aan land.
30Zij laten hun stem over u horen,
bitter schreeuwen zij,
stof werpen zij op hun hoofd,
zij wentelen zich in de as.
31Vanwege u scheren zij zich
helemaal kaal
en omgorden zij zich met rouwgewaden.
Zij bewenen u, bitter van ziel,27:31 bitter van ziel - Letterlijk: met bitterheid van ziel.
met een bittere rouwklacht.
32Jammerend zullen zij een klaaglied over u aanheffen
en een weeklacht over u zingen:
Wie was als Tyrus, als de verwoeste,
in het midden van de zee?
33Toen uw waren van overzee kwamen,
verzadigde u veel volken.
Met uw vele bezittingen en uw handelswaar
maakte u de koningen van de aarde rijk.
34Nu ligt u in de waterdiepten,
gebroken door de zeeƫn;
uw handelswaar en heel uw menigte
zijn uit uw midden weggevallen.
35Alle bewoners van de kustlanden zijn ontzet over u,
en hun koningen rijzen de haren te berge,
hun gezichten staan verwrongen.
36Zij die zaken doen onder de volken,
sissen van afschuw over u.
U bent een
voorwerp van verschrikking geworden,
en u zult niet meer bestaan tot in eeuwigheid.