91Op een dag vroeg David zich af: ‘Zou er nog iemand over zijn van de familie van Saul? Als dat zo is, dan zal ik die persoon goed behandelen. Want dat heb ik aan Jonatan, de zoon van Saul, beloofd.’
2David wist dat er een dienaar was die altijd voor de familie van Saul gewerkt had. Zijn naam was Siba. David liet hem bij zich komen en vroeg: ‘Ben jij Siba?’ ‘Ja, koning, dat ben ik,’ zei Siba. ‘Wat kan ik voor u doen?’ 3David vroeg: ‘Is er nog iemand over van de familie van Saul? Als dat zo is, dan zal ik die persoon goed behandelen. Ik zal hem behandelen zoals God het wil.’
Siba antwoordde: ‘Er is nog een zoon van Jonatan. Hij heet Mefiboset, en hij kan niet goed lopen.’ 4‘Waar is hij?’ vroeg David. Siba zei: ‘Hij woont in het huis van Machir, de zoon van Ammiël. Dat is in de stad Lo-Debar.’
5David liet Mefiboset ophalen uit het huis van Machir in Lo-Debar. 6Mefiboset knielde en maakte een diepe buiging voor David. ‘Ben jij Mefiboset?’ vroeg David. ‘Ja, koning, dat ben ik,’ zei Mefiboset. ‘Wat kan ik voor u doen?’ 7David zei: ‘Je hoeft niet bang te zijn. Ik zal je goed behandelen. Want je vader Jonatan was mijn vriend. Ik zal je het land van je grootvader Saul teruggeven. En vanaf nu zul je altijd samen met mij eten.’
8Mefiboset maakte weer een diepe buiging. Hij zei: ‘Waarom bent u zo goed voor mij? Ik ben niet meer waard dan een dode hond.’
9Toen riep David Siba bij zich, en zei tegen hem: ‘Alles wat van Saul en zijn familie was, geef ik aan zijn kleinzoon Mefiboset. 10-12Siba, jij moet samen met je zonen en je knechten op zijn land werken. En je moet hem helpen bij de oogst. De opbrengst is voor Mefiboset, zodat hij ervan kan leven. En Mefiboset zal vanaf nu samen met mij eten.’
Siba antwoordde: ‘Zoals u wilt, mijn koning. Zo zal het gebeuren.’ Vanaf dat moment werkte Siba met zijn vijftien zonen en twintig knechten voor Mefiboset.
Mefiboset en zijn zoontje Micha gingen bij het paleis van koning David wonen. Mefiboset werd behandeld alsof hij een zoon van de koning was. 13Hij woonde in Jeruzalem en ging altijd bij koning David eten. Mefiboset kon niet goed lopen.
101Op een dag stierf Nachas, de koning van de Ammonieten. Zijn zoon Chanun werd de nieuwe koning. 2Toen zei David tegen zijn dienaren: ‘Ik wil Chanun als een vriend behandelen, want zijn vader heeft mij ook als een vriend behandeld. Ik wil dat jullie hem gaan troosten.’
Maar toen Davids dienaren bij Chanun kwamen om hem te troosten, 3zeiden de raadgevers van Chanun: ‘Koning, luister niet naar hen. Het zijn spionnen van David! David wil uw vader helemaal niet eren. Hij wil dat zijn spionnen overal goed rondkijken, zodat hij onze stad kan veroveren!’
4Toen nam Chanun de dienaren van David gevangen. Hij liet één kant van hun baard afscheren. En hij liet de onderkant van hun kleren afscheuren, tot op hun billen. Daarna stuurde hij hen weg.
5David hoorde wat er met zijn dienaren gebeurd was. Hij wist dat ze zich schaamden. Daarom liet hij hun weten: ‘Blijf maar een tijdje in Jericho. En kom pas terug als jullie baard weer aangegroeid is.’
6De Ammonieten begrepen wel dat David woedend op hen was. Daarom probeerden ze zo veel mogelijk soldaten in dienst te nemen. Ze namen 20.000 soldaten van de koning van Aram in dienst. Die soldaten kwamen uit Rechob en Soba. Verder namen ze duizend soldaten van de koning van Maächa in dienst, en 12.000 soldaten uit Is-Tob.
7Toen David dat hoorde, stuurde hij Joab met zijn beste soldaten naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten.
8De Ammonieten gingen voor de poort van de stad Rabba staan. Ze stonden klaar voor de strijd. De soldaten uit Aram gingen ergens anders staan, samen met de soldaten uit Is-Tob en Maächa.
9Joab zag dat de vijanden van twee kanten kwamen. Daarom verdeelde hij de soldaten van Israël in twee groepen. De allerbeste soldaten nam hij mee om te vechten tegen de soldaten uit Aram. 10De andere soldaten moesten mee met Abisai, Joabs broer. Zij moesten vechten tegen de Ammonieten.
11Joab zei tegen zijn broer: ‘Als de soldaten uit Aram sterker zijn dan mijn soldaten, kom jij mij helpen. En als de Ammonieten sterker zijn dan jouw soldaten, kom ik jou helpen. 12Wees sterk! We moeten dapper vechten voor ons volk en voor de steden van onze God. De Heer zal doen wat hij het beste vindt.’
13Toen Joab en zijn soldaten begonnen te vechten, vluchtten de Arameeërs. 14De Ammonieten zagen dat en trokken zich terug in de stad Rabba. Ze waren bang geworden voor Abisai. Toen maakte Joab een eind aan het gevecht met de Ammonieten, en hij ging terug naar Jeruzalem.
15De soldaten uit Aram begrepen dat ze door Israël verslagen waren. Daarom probeerden ze nog meer soldaten te vinden voor hun leger. 16En koning Hadadezer stuurde een bevel naar de Arameeërs aan de overkant van de rivier de Eufraat. Hij liet hen meevechten bij de stad Chelam, onder leiding van zijn legerleider Sobach.
17David hoorde dat Hadadezer soldaten naar de stad Chelam gestuurd had. Daarom verzamelde hij alle soldaten van Israël. Toen ging hij naar de overkant van de Jordaan, naar Chelam. Daar stonden de soldaten uit Aram al te wachten. Zij begonnen de aanval, 18maar de soldaten van Israël jaagden hen weg.
David doodde zevenhonderd soldaten uit Aram die op wagens reden, en 40.000 gewone soldaten. Ook doodde hij hun legerleider Sobach. 19Vanaf toen durfden de Arameeërs de Ammonieten niet meer te helpen. En alle koningen die bij Hadadezer hoorden, wisten dat ze verslagen waren door de Israëlieten. Daarom sloten ze vrede met het volk van Israël. En ze deden voortaan wat de Israëlieten wilden.
111Het was lente geworden, de tijd dat koningen oorlog voeren. David wilde de Ammonieten verslaan en hun stad Rabba veroveren. Hij stuurde zijn leger op weg, onder leiding van Joab. Maar David bleef zelf in Jeruzalem.
2-4Op een dag had David ’s middags geslapen. Toen hij opstond, ging hij naar het dak van zijn paleis. Daar liep hij wat heen en weer. Toen hij naar beneden keek, zag hij een heel mooie vrouw. Ze nam net een bad, omdat ze pas ongesteld geweest was.
David vroeg wie de vrouw was. Zijn dienaren zeiden: ‘Dat is Batseba, de dochter van Eliam. Ze is getrouwd met de Hethiet Uria.’ David liet haar bij zich komen en hij sliep met haar. Daarna ging Batseba terug naar huis.
5Korte tijd later merkte Batseba dat ze zwanger was. Dat liet ze aan David weten. 6Toen stuurde David aan Joab het volgende bericht: ‘Stuur Uria terug naar Jeruzalem.’ Dat deed Joab.
7Toen Uria bij David kwam, vroeg David hoe het met Joab en het leger was. En hij wilde weten of de strijd goed ging. 8Daarna zei David: ‘Ga naar huis en rust uit bij je vrouw.’ Toen Uria het paleis uit ging, kreeg hij een cadeau mee van David.
9Maar Uria ging niet naar huis. Hij bleef slapen bij de ingang van het paleis. Daar sliepen alle dienaren van David.
10David hoorde dat Uria niet naar huis gegaan was, en hij vroeg: ‘Waarom ben je niet naar huis gegaan? Was je niet moe van de lange reis?’ 11Uria antwoordde: ‘De heilige kist van de Heer staat in een tent, en Joab en zijn soldaten slapen buiten. Dan kan ik toch niet naar huis gaan om te eten en te drinken? En om te slapen met mijn vrouw? Dat zou ik nooit doen, zo zeker als u leeft!’ 12Toen zei David: ‘Blijf ook vandaag nog hier. Morgen laat ik je teruggaan.’ Daarom bleef Uria die dag nog in Jeruzalem.
De volgende dag 13nodigde David hem uit voor een maaltijd. Hij zorgde ervoor dat Uria dronken werd. Maar weer ging Uria ’s avonds niet naar huis. Ook nu bleef hij slapen bij de ingang van het paleis, waar Davids dienaren sliepen.
14De volgende ochtend schreef David een brief aan Joab. Hij gaf de brief mee aan Uria. 15In de brief stond: ‘Zet Uria op de plaats waar het hardst gevochten wordt. Zeg dan tegen de andere soldaten dat ze zich moeten terugtrekken. Dan zal Uria gewond raken en sterven.’
16Toen Joab de stad aanviel, liet hij Uria vooraan vechten. Want Joab wist dat de Ammonieten daar hun beste soldaten hadden. 17De Ammonieten vielen Joab en zijn leger aan. Sommige soldaten van David werden gedood. Ook Uria werd gedood.
18-19Joab zei tegen één van zijn dienaren: ‘Ik wil dat jij naar koning David gaat. Je moet hem alles over de strijd vertellen.
20Misschien wordt koning David boos en zegt hij: ‘Waarom zijn jullie zo dicht bij de stad gaan vechten? Jullie wisten toch dat ze vanaf de muur konden schieten? 21Zijn jullie soms vergeten hoe Abimelech, de zoon van Jerubbeset, gestorven is? Hij stierf in Tebes, door een steen. Die had een vrouw vanaf de stadsmuur op zijn hoofd gegooid. Ik begrijp dus niet waarom jullie zo dicht bij de stadsmuur zijn gaan vechten.’
Als koning David dat zegt, moet je hem vertellen dat ook Uria gedood is.’
22De dienaar van Joab ging naar David toe, om hem te vertellen wat Joab gezegd had. 23Hij zei tegen David: ‘Koning, onze vijanden waren sterker dan wij. Daarom konden ze ons aanvallen. Wij konden ze wel terugdringen tot vlak bij de stadspoort. 24Maar toen begonnen ze op ons te schieten vanaf de muur, met pijl en boog. Sommige van uw soldaten werden gedood. Ook Uria is gedood.’
25David liet de dienaar tegen Joab zeggen: ‘Er gaan altijd mensen dood in een oorlog. Daar kun je niets aan doen. Blijf moedig! Val opnieuw aan en verwoest de hele stad.’
26Batseba, de vrouw van Uria, hoorde dat haar man gedood was. Ze had veel verdriet. 27Na de verplichte tijd van rouw liet David haar bij zich in zijn paleis komen. Batseba werd zijn vrouw, en ze kregen een zoon.
Maar de Heer vond het slecht wat David gedaan had.