Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 november 2018

Tekst, taal en theologie

Deuteronomium 29:3 in de Nieuwe Bijbelvertaling

Eep Talstra

Was de woestijntijd voor Israël een soort stage? Heeft Israël daar iets meer van God leren begrijpen? En hielp dat om met meer overtuiging de instructies van de Tora op te volgen? Of was het omgekeerd, was het God die te weten wilde komen of Israël de intentie had om de Tora te volgen? Het lijkt erop dat we met Deuteronomium (en in het bijzonder Deuteronomium 8) beide kanten op kunnen.

Samenvatting
Als God het volk Israël zijn regels voorhoudt, moet hij zijn volk ook het inzicht geven en de wil om ernaar te leven. Die gedachte kleurt de weergave van Deuteronomium 29:3 in veel moderne vertalingen. Dit artikel stelt echter dat aan deze exegetische en theologische overwegingen een taalkundige analyse vooraf moet gaan. Die analyse laat zien dat het anders zit. Het inzicht was er daar nog níét – het zou pas later komen.
hand-swipe-horizontalSwipe om alle gegevens te zien

De interpretatieruimte in Deuteronomium leidt tot een mooie casus: Deuteronomium 29:3, de tekst die in dit artikel centraal staat. Dit hoofdstuk, Deuteronomium 29, vormt de aanloop naar de definitieve verbondssluiting. Dus vragen we ons af: Is Israëls leerproces voltooid? Heeft het volk leren zien en leren begrijpen? En zo nee, hoe gaat God dan verder met zijn volk? Die vragen spelen – bewust of onbewust – een grote rol bij het lezen en vertalen van Deuteronomium 29:3. De verschillen van opvatting zijn groot, zoals te zien is aan diverse vertalingen en bij verschillende exegeten. Deze casus laat zien hoe belangrijk het is om de taalkundige analyse – die we maken met behulp van de computer – methodisch voorrang te geven op het gesprek over de verschillende exegetische opvattingen van vertalers. Paradoxaal genoeg kan ik dat het beste duidelijk maken door toch eerst verschillende vertalingen van Deuteronomium 29:3 te bespreken. Daarna komt de taalkundige analyse.

Lezen en vertalen

Eerst de verschillende vertalingen. Woordelijk staat er in Deuteronomium 29:3:

En niet heeft JHWH gegeven aan jullie een hart om te kennen, en ogen om te zien en oren om te horen, tot op deze dag.

De NBG-vertaling van 1951 (NBG 1951) vertaalt een tegenstelling met de voorafgaande verzen: ‘Doch’. De negatie en de positie van de tijdsbepaling aan het eind van de zin worden in de vertaling gehandhaafd:

Doch de HERE heeft u geen hart gegeven om te verstaan, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag.

(Deut. 29:4, NBG-1951)

De Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) begint ook met het woordje ‘maar’. Dan volgt meteen de tijdsbepaling (‘vandaag’). De ontkenning wordt niet apart vertaald, maar de hele zin wordt gelezen als een markering van een nieuw begin (‘pas vandaag’). Ook wordt het contrast met het ‘zien’ in vers 1 en 2 vergroot tot: ‘werkelijk inzicht’.

Maar pas vandaag heeft de HEER u werkelijk inzicht gegeven, u de ogen en oren geopend.

De Bijbel in Gewone Taal (BGT) vertaalt eveneens een tegenstelling (‘maar’) en handhaaft ook de negatie (‘niet’). De tijdsbepaling wordt voorop geplaatst, maar die wordt niet nadrukkelijk gepresenteerd als markering van een nieuw begin, dat blijft min of meer open. Wel is de handelende persoon veranderd: in plaats van ‘JHWH’ is het nu ‘jullie’ en wordt zelfs ‘ons’ ingevoegd. Dat suggereert dat er vanaf nu iets gaat veranderen in ‘jullie begrip’.

Maar tot nu toe begrepen jullie niet waarom de Heer dat allemaal voor ons deed.

De Naardense Bijbel (NB 2004) handhaaft de negatie en ook de positie van de tijds­bepaling aan het eind, maar leest de zin als een retorische vraag: het is toch zo dat …?

Heeft de ENE u niet gegeven // een hart om te erkennen, // ogen om te zien en oren om te horen,– // tot op deze dag?

De verschillen in vertaling en uitleg van Deuteronomium 29:3 hebben ermee te maken dat men een manier wil vinden om aan het paradoxale gebruik van het werkwoord ‘zien’ in vers 1-3 recht te doen. Als Mozes in vers 1 tegen Israël zegt dat zij alles hebben gezien wat JHWH in Egypte heeft gedaan ‘voor jullie ogen’ en in vers 2 opnieuw zegt, dat ‘jullie ogen’ de grote wondertekenen hebben gezien, wat betekent dan de uitspraak van vers 3 dat Israël van JHWH geen hart om te begrijpen, geen ogen om te zien en geen oren om te horen heeft ontvangen? Verdraagt een tekst zoveel contrast?

Maar de tekst roept ook nog een andere vraag op. Staat hier echt dat God zélf aan Israël de middelen om tot verstaan te komen heeft onthouden? Kan dat eigenlijk wel?

In zijn commentaar op Deuteronomium is J.H. Tigay daarover heel helder: als vers 3 betekent dat God aan Israël begrip en inzicht onthoudt, dan zou de oproep tot gehoorzaamheid aan de Tora, vanaf vers 9, volkomen zinloos zijn: ‘hopeless’. Als verstaan alleen van God komt, hoe kan Israël dan verantwoordelijk worden gehouden voor de overtredingen van de Tora? Is er dan niet zoiets als een vrije wil, vraagt hij zich af. In zijn exegese legt Tigay nadruk op het verschil tussen de eerste verbondssluiting bij de Sinai en Deuteronomium als tekst van de tweede verbondssluiting in de vlakte van Moab. Hij wijst op de aan 29:1 analoge tekst over ‘zien’ in Exodus 19:4, vlak voor de verbondssluiting bij de Sinai. Van de eerste verbondssluiting geldt: ‘although Israel saw the wonders – it was not intellectually capable of learning the proper lessons from that experience’. Dat leren was het probleem en ‘leren’ was daarom ook het doel van de woestijnreis, aldus Deuteronomium 1-4 en 8:2-5. En wijs geworden door al die ervaringen (Deuteronomium 29:1, 4-5, 16) kan Israël dan nu werkelijk toetreden tot het verbond. De nieuwe generatie toont gehoorzaamheid (29:6-7), want uiteindelijk is Israël tot verstaan gekomen. Als uitkomst van deze redenering stelt Tigay voor om de JPS-vertaling van vers 3: ‘Yet to this day the Lord has not given …’ te vervangen door: ‘But the Lord did not give you a mind to understand (…) until today.’ Dat is in feite ook de vertaling in de NBV.

Voor een Bijbelvertaling van de christelijke canon speelt er echter nog iets anders mee. Dat is te zien aan de tekstverwijzing die de NBG 1951 geeft naar Romeinen 11:8. Paulus worstelt met de vraag hoe het komt dat Israël Jezus niet als de messias heeft herkend en combineert dan als uitleg in zijn betoog woorden uit Jesaja 29:10 met woorden uit Deuteronomium 29:3. In de vertaling van de NBG 1951:

God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van heden.

In de uitleg van Tigay is de termijn van onbegrip na de woestijnreis ten einde, bij Paulus is het onbegrip bij Israël een gegeven dat nog steeds bestaat: ‘tot op de dag van heden’. Hij verandert daarbij wel de tekst van Deuteronomium 29:3 van de tweede persoon naar de derde persoon. De tekst spreekt nu niet meer tot, maar over Israël. Zo wordt bij Paulus het onbegrip voor Gods werk geen kenmerk van één generatie, maar van heel Israëls geschiedenis. Alleen, zo schrijft hij verder, zo wordt het uiteindelijk wel tot een heilzaam onderdeel van de heilsgeschiedenis. Gods heil kan de grens overgaan, naar de volkeren.

Door deze tekstverwijzingen wordt de Hebreeuwse tekst van Deuteronomium 29:3 in feite niet meer zelfstandig gelezen, zoals bij Tigay, maar direct binnen het debat Oude Testament-Nieuwe Testament geplaatst.

Theologie en taal

De opdracht tot het vertalen van de Bijbel bevindt zich feitelijk tussen de verschillende tradities van lezen. Exegeten en vertalers volgen regelmatig vooral een theologische gedachtegang om de tekst van vers 3 exegetisch te duiden. In de joodse traditie: Deuteronomium 29:3 spreekt over de vorige generatie, die in de woestijn. In de christelijke traditie: Deuteronomium 29:3 is een kenmerk van de hele geschiedenis van Israël in het Oude Testament.

Maar de methodologische vraag blijft toch: is er niet ook nog een analytische ruimte vooraf, vóórdat je een exegetisch besluit neemt over de vertaling? Methodisch is het zuiverder, en naar mijn inzicht ook veel vruchtbaarder, om alle inhoudelijke overwegingen even uit te stellen en eerst taalkundige vragen te onderzoeken. Zijn er taalkundige parallellen bij vers 3 te vinden? Valt er aan het probleem van deze tekst iets te ‘rekenen’ voordat we verdergaan met de vraag naar ‘betekenen’?

Uit de verschillende vertalingen bleek al dat het nogal uitmaakt hoe de verschillende onderdelen van de Hebreeuwse constructie van vers 3 worden geanalyseerd. De verschillende vertaalvoorstellen veronderstellen niet alleen een theologische keuze, maar ook een bepaalde taalkundige analyse. De goede volgorde is om met dat laatste te beginnen: hoe zit de tekst taalkundig in elkaar? Er zijn twee hoofdkwesties, die ik zal bespreken:

  1. 1.Vertalingen die de tijdsbepaling ‘tot op de dag van vandaag’ lezen als een omslagpunt, impliceren dat er staat: ‘Tot op heden was het zo dat niet (…), maar vanaf nu is het zo dat wel …’. Vertalingen die de tijdsbepaling lezen als het centrale moment van communicatie in dit vers, impliceren dat er staat: ‘Het is nooit anders geweest dan (…) en dat geldt nog steeds.’ Wat kunnen we hier vanuit taalkundig oogpunt over zeggen? (Zie hieronder, de paragraaf ‘Kwestie 1’).
  2. 2.De tekst bevat de frase ‘geen hart gegeven om te kennen’. Zijn er meer teksten te vinden waarin het woord ‘hart’ (lev) is verbonden met ‘geven’ (natan) en ‘kennen’ (jada’)? (Zie hieronder, de paragraaf ‘Kwestie 2’).

Daarnaast zijn er nog twee andere vragen die ik nu alleen kort aanstip.

  • De NBV veronderstelt in deze passage twee soorten van ‘zien en verstaan’: Jullie hebben gezien … (vers 1-2), tegenover: … maar om werkelijk te kunnen zien en verstaan … (vers 3). Zoek je naar analoge gevallen elders in de Hebreeuwse Bijbel, dan blijken er geen zinnen te zijn die een verschil tussen ‘zien/kennen’ en ‘echt zien/echt kennen’ aannemelijk maken.
  • De NB 2004 vat vers 3 op als een vraag. Is er enig taalkundig signaal dat hierop wijst of is het een theologische noodoplossing? Het antwoord is eenduidig: er zijn in de Hebreeuwse Bijbel geen zinnen te vinden van het type: ‘en niet heeft + subject’ (bijvoorbeeld Deuteronomium 1:45, 23:6) die in hun context als vraag gelezen kunnen of moeten worden.

Kwestie 1: ‘Tot op deze dag niet, maar vanaf nu wel’

Eerst dus de taalkundige aspecten. Zijn er meer zinnen te vinden van het type dat er in Deuteronomium 29:3 staat? En kunnen die ons helpen om te kiezen tussen ‘tot op vandaag niet’ en ‘vanaf vandaag wel’?

We zoeken naar analogieën, dat wil zeggen: naar zinnen die dezelfde zinsbouw hebben, maar niet noodzakelijk dezelfde woorden gebruiken. Daarbij kunnen we in de huidige Bijbelwetenschap gebruikmaken van computertechniek, een groot voordeel want met de klassieke concordantie gaat zoiets niet. We zoeken zinnen die als volgt zijn opgebouwd:

‘Niet’ + werkwoord (derde persoon) + een onderwerp + een tijdsbepaling.

De zoekopdracht luidt:

select all objects where

[clause focus

[phrase function = Nega]

[phrase typ = VP

[word ps = p3]] 

[phrase function = Subj]

..

[phrase function = Time

[word first lex = "<D"]]] 

Toelichting:

we zoeken:

een zin,

en daarin: een woordgroep als negatie

dan: een verbale woordgroep

met daarin een werkwoord in de derde persoon

dan: een woordgroep als subject

tussenruimte toegestaan

dan: een woordgroep als tijdsbepaling

beginnend met ‘ad “tot”

Naast Deuteronomium 29:3 levert deze zoekopdracht nog negen analoog gebouwde zinnen op elders in de Hebreeuwse Bijbel. Vijf ervan hebben aan het eind dezelfde tijdsbepaling: ‘tot op deze dag’, ‘ad ha-jom hazzê. Twee van deze zinnen (Genesis 32:33, 1 Samuel 5:5) beschrijven een gewoonte die ooit begonnen is en tot op het moment van het heden van de tekst voortduurt. Dat impliceert dus niet een omslag: de gewoonte is nu niet opgehouden.

Genesis 32:33
Daarom eten de kinderen van Israël de heupspier niet (…) tot op deze dag.

1 Samuel 5:5
Daarom betreden de priesters van Dagon niet de drempel (…) tot op deze dag.

Drie andere gevallen beschrijven een bijzondere situatie die zich nog niet eerder had voorgedaan en die ook vanaf vandaag uitzonderlijk blijft: Exodus 10:6, sprinkhanen, zoals ze tot op de dag van vandaag niet waren gezien; Deuteronomium 34:6, het graf van Mozes waarvan niemand heeft geweten tot op de dag van vandaag; Jozua 23:9, niemand heeft voor jullie kunnen standhouden tot op de dag van vandaag. Deze verzen veronderstellen geen omslag, alsof vanaf heden de situatie heel anders is, bijvoorbeeld dat iemand het graf van Mozes nu wél zou weten te vinden.

Dat geldt ook van de vier resterende voorbeelden die een andere tijdsbepaling gebruiken (onder andere ‘voor eeuwig’, ‘tot aan de ochtend’): 2 Samuel 12:10, Nehemia 13:1, Leviticus 19:13 en 1 Koningen 3:2. Ook deze vier kunnen niet worden gelezen als teksten die de tijdsbepaling als een omslagpunt zien, waarna de negatie niet meer geldig zou zijn.

Het aardige van computergebruik in de Bijbelwetenschap is ook dat het de mogelijkheid geeft om te experimenteren en tegenvoorbeelden te zoeken. Zijn er ook zinnen te vinden waarin de tijdsbepaling wél een eindpunt en een omslagpunt is? Wat gebeurt er als we de tijdsbepaling ‘tot op deze dag’ vervangen door een bijzin die een tijdsbepaling aangeeft? Oftewel: we zoeken naar een hoofdzin met een ontkenning met daarna een bijzin als bepaling van tijd. Een voorbeeld is Genesis 28:15:

Ik zal jou niet verlaten totdat ik gedaan heb wat ik jou heb gezegd.

Zulke zinnen komen vrij veel voor (we vonden er 44) en in al die gevallen is er sprake van een eindpunt van een periode, zoals ook Genesis 28:15 laat zien. Een ander voorbeeld is Exodus 10:26 waar Mozes aan farao duidelijk maakt dat al het vee mee moet voor het offerfeest voor JHWH:

Al ons vee gaat mee (…), wij weten immers niet waarmee we JHWH gaan dienen, tot ons komen aldaar.

(Ofwel: pas daar zullen we het wel weten.)

Genesis 19:22, waar de engel Lot en zijn vrouw in veiligheid wil brengen:

Ik zal niet in staat zijn iets te doen, tot jouw aankomen aldaar.

(Ofwel: pas dan zal ik kunnen optreden.)

Nemen we de resultaten van beide zoekacties bij elkaar, dan is de uitkomst dat er twee heel verschillende patronen bestaan. Die met een infinitiefzin als tijdsbepaling geven een omslag weer, de andere niet. Taalkundig gezien zijn er daarom geen argumenten om het syntactisch patroon in Deuteronomium 29:3 te vertalen als een tekst die een omslagpunt markeert, zoals dat in de NBV gebeurt: ‘Maar pas vandaag heeft de HEER u werkelijk inzicht gegeven.’ De syntactische vorm van vers 3 kan alleen als een negatieve uitspraak worden vertaald: ‘JHWH heeft jullie niet een hart gegeven om te kennen (…) tot op de dag van vandaag.’

Kwestie 2: De combinatie van ‘hart’ met het werkwoord ‘geven’

Dan rest ons nog de theologische vraag. We kunnen nu wel taalkundig en methodisch heel zuiver werken, maar blijkt Deuteronomium 29:3 dan een somber makende tekst te zijn, zoals Tigay het voorstelt? Hoe zit het in het Oude Testament met God, het hart en de menselijke kennis? Ook daar kunnen we naar zoeken.

De combinatie van ‘hart’ met ‘geven’ komt tamelijk veel voor. Een aantal teksten gaat over ‘iemand in het hart geven’ (= iemand op het idee brengen). Een veel kleinere groep teksten lijkt op Deuteronomium 29:3. Daarin is JHWH het onderwerp en ‘het hart’ het lijdend voorwerp van ‘geven’. Dat zijn vooral teksten in Ezechiël en in Jeremia die Gods vernieuwing van Israël aangeven: Jeremia 24:7, 32:39 en Ezechiël 11:19, 36:26. Een belangrijke tekst uit deze groep is Jeremia 24:7. Niet alleen het idioom ‘een hart geven’ wordt daar gebruikt, maar ook de combinatie ‘hart, om te kennen: ‘Ik zal hun een hart geven om mij te kennen’ (NBG 1951).

Dat maakt een exegetische vergelijking interessant, vooral ook omdat deze combinatie van woorden op deze manier alleen in Deuteronomium 29 en Jeremia 24 voorkomt. Hoe is de relatie tussen het ‘niet-geven’ van de capaciteit om te kennen in Deuteronomium 29:3 en het ‘wel geven’ in Jeremia 24? Het eerste wat je moet vaststellen is – met Tigay – dat Deuteronomium 29:3 niet het laatste woord is in de omgang van God en Israël. Maar anders dan Tigay (en de NBV) wil, is in Deuteronomium de afwezigheid van een hart met kennis een gegeven dat niet beperkt is tot de woestijngeneratie. En het debat daarover is, anders dan de traditionele verwijzing naar Romeinen 11:8 suggereert, ook in het Oude Testament al heftig aanwezig, zoals de profetenteksten dat laten zien. Israël zal zichzelf moeten vernieuwen (Ezechiël 18) en zal door God vernieuwd worden (Jeremia 24). Dat lijkt me ook de reden waarom Paulus in de brief aan de Romeinen zegt dat God zijn volk niet zal opgeven. Henk Leene heeft in zijn laatste en fascinerende boek over ‘het nieuwe’ bij de profeten laten zien hoezeer de toekomst en ‘het nieuwe’ in discussie waren tussen de schrijvers van Deuteronomium, Ezechiël, Jesaja en Jeremia, als een intertekstueel symposium van Mozes en de profeten. Naar mijn inzicht kun je stellen dat Deuteronomium 29:3 het vertrekpunt is van die discussie.

Het boek Deuteronomium is vertrouwd met de biografie van God en Israël zoals de profetenboeken ons die laten lezen. Het ontvangen van de Tora bleek immers nog iets heel anders dan het vermogen om te luisteren. Het kader van Deuteronomium laat dat duidelijk zien: hoofdstuk 4, vóór de wetgeving, en hoofdstuk 29, ná de wetgeving, spreken over ondergang en ballingschap in termen die we ook kennen uit het boek Jeremia. Ommekeer en verandering blijken daarna een uitdaging voor God en Israël samen. God als verterend vuur (4:24) is ook de barmhartige (4:31), maar pas als Israël zich omkeert kan God hen laten terugkeren (30:2, 3).

Conclusies en aanbevelingen

Met syntactisch en lexicaal onderzoek hebben we in feite twee soorten resultaat geboekt.

  1. 1.Een herleiding van de taal van een specifieke tekst tot algemene categorieën. De vergelijking van syntactische verschijnselen betekende voor Deuteronomium 29:3 dat de bijzondere vertalingen die zijn voorgesteld, bijvoorbeeld in de NBV, geen basis hebben in het taalsysteem.
  2. 2.Bij het lexicaal zoeken naar teksten met vergelijkbare woorden, kwamen we uit bij de profeten en de wijze waarop God de vernieuwing in Israël vorm wil geven en wél een ‘hart gaat geven om te verstaan’. We hebben met geschiedenis te maken in deze dingen: de biografie van God en mensen, en niet met losse teksten over ‘de mens’.

Dat betekent dat de neiging in moderne Bijbelvertalingen om Deuteronomium 29:3 te lezen alsof het al een tekst van Jeremia over de toekomst was, op grond van het taalkundig onderzoek moet worden afgewezen. Tegelijkertijd bleek taalkundig onderzoek juist een goed instrument om de grote ‘bewegingen’ in de teksten te ontdekken. Dat betekent ook dat klassieke Bijbelvertalingen die bij Deuteronomium 29:3 direct doorverwijzen naar Romeinen 11:8, de lezer op het verkeerde been zetten. Zo lijkt het alsof het debat over ‘zien’ en ‘kennen’ alleen speelt tussen joden en christenen en niet ook al binnen de Tenach, het Oude Testament, zelf. Men moet dus eerst naar Jeremia 24:7 verwijzen en pas dan naar Romeinen. Wonderlijk genoeg doet zelfs de StudieBijbel-editie van de NBV dat niet. Daarmee ontstaat een paradox. In de vertaling van Deuteronomium 29:3 volgt de NBV de positieve weergave (die naar mijn inzicht taalkundig onjuist is), maar in de StudieBijbel staat alleen de klassieke christelijke tekstverwijzing naar Romeinen 11:8. Het kan beter anders: de vertaling van Deuteronomium 29:3 weer terugzetten naar: ‘JHWH heeft geen hart gegeven om …’ en dan vóór de verwijzing naar Romeinen eerst Jeremia 24:7 toevoegen om duidelijk te maken dat na Mozes eerst de profeten het woord gekregen hebben en daarna de apostel.

Voor de revisie van de NBV volgt hieruit in elk geval de aanbeveling om het vers niet ten positieve om te buigen in de vertaling:

NBV

… maar pas vandaag heeft de HEER u werkelijk inzicht gegeven, u de ogen en oren geopend.

NBVR

… maar tot op de dag van vandaag heeft de HEER u geen inzicht gegeven, u de oren en ogen niet geopend.

Prof. dr. E. Talstra is emeritus hoogleraar Oude Testament aan de Vrije Universiteit  te Amsterdam.

Bronvermelding

Eep Talstra, ‘Tekst, taal en theologie. Deuteronomium 29:3 in de Nieuwe Bijbelvertaling’ in: Met Andere Woorden 37/2 (november 2018), 38-49.

Geraadpleegde literatuur

  • H. Leene, Newness in Old Testament Prophecy. An Intertextual Study (OTS 64), Leiden-Boston 2014.
  • Nederlands Bijbelgenootschap, De Nieuwe Bijbelvertaling met uitleg, achtergronden en illustraties, Heerenveen 2008.
  • H.M. Orlinsky (ed.), Tanakh. The new JPS translation of the Holy Scriptures according to the traditional Hebrew text, Philadelphia 1985.
  • K. Smelik, Het gezicht van de twee vijgenkorven. De plaats van hoofdstuk 24 binnen het boek Jeremia, Kampen 1991.
  • E. Talstra, ‘Deuteronomium’ in: K. Spronk & A. van Wieringen (red.), De Bijbel Theologisch. Hoofdlijnen en thema’s, Zoetermeer 2011, 51-63.
  • J.H. Tigay, Deuteronomy. The JPS Torah Commentary, Philadelphia/Jerusalem 1996.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.17.10
Volg ons