Over lossing en zwagerhuwelijk
Klaas R. Veenhof
Er moest veel geregeld worden voordat Ruth met Boaz kon trouwen en moeder worden van een zoon, die de grootvader werd van koning David. Om de gebeurtenissen uit dit Bijbelboek beter te begrijpen is inzicht in de toen heersende sociale omstandigheden en rechtsgewoonten nodig.
Naast de literatuur genoemd in de onderstaande noten, zijn voor dit artikel ook gebruikt: P. Joüon, Ruth. Commentaire philologique et exégétique, Rome 1953; E. Neufeld, Ancient Hebrew Marriage Laws, with special reference to General Semitic Laws and Customs, London 1944, dl. 1, hfstk. 1, ‘Levirate Marriage’, 23-55; H. Ringgren, ‘gā’al, gō’ēl, ge’ullāh’ in: Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament, dl. 1, Stuttgart 1973, 883-890; J. Schipper, Ruth. A New Translaton with Introduction and Commentary, Anchor Yale Bible, New Haven-London 2016; R. Westbrook (red.), A History of Ancient Near Eastern Law, I-II (Handbuch der Orientalistik, afd. 1 dl. 71-72), Leiden/Boston 2003.
Samenvatting Voor een goed begrip van het boek Ruth is kennis van de toenmalige sociale omstandigheden en rechtsgewoonten onmisbaar. Dit achtergrondartikel reikt die historische inzichten aan. Het gaat in op symbolische handelingen in de rechtspraktijk (het uittrekken van de sandaal in Ruth 4), op de rechten van vreemdelingen, op de rol van de losser in het Oude Testament, het zwagerhuwelijk, en de onverwachte combinatie van die twee rollen in het boek Ruth. Het werkt toe naar een antwoord op de vraag wat er precies gebeurt in Ruth 4: wiens land wordt verkocht en hoe hangt het ‘verwerven’ van Ruth samen met de koop van het land? Dankzij deze historische informatie komt het verhaal tot leven. |
Webinarserie over Ruth
Tussen 9 mei en 13 juni 2022 organiseert het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap een wekelijks online webinar voor voorgangers en theologen met als thema Met Ruth op weg naar Pinksteren. Deelname is gratis. Lees hier meer over deze webinarserie. U kunt u hier aanmelden.
Omdat David in circa 1000 v.Chr. koning werd, moet het verhaal zich hebben afgespeeld in de eerste helft van de elfde eeuw v.Chr., het einde van de tijd van de Rechters (vgl. Ruth 1:1). Israël was destijds een tribale samenleving en het decor van het verhaal was het stadje Betlehem – het had een stadspoort en stadsoudsten, zie 4:1-2 – met een bevolking van overwegend boeren.
1In de tijd dat de rechters het volk leidden, brak er een hongersnood uit in het land. Een man trok daarom met zijn vrouw en zijn twee zonen weg uit Betlehem in Juda, om als vreemdeling te gaan wonen in de vlakte van Moab.
1Boaz was intussen naar de poort gegaan en daar gaan zitten. Toen kwam de man voorbij over wie hij gesproken had – zijn naam is niet van belang – en hij zei: ‘Kom hier even bij me zitten.’ De man deed wat hem gevraagd werd. 2Ook vroeg Boaz tien stadsoudsten plaats te nemen, en ook zij gingen zitten.
Symbolische handelingen in de rechtspraktijk
De onbekende schrijver van Ruth leefde blijkens Ruth 4:7-8 (veel) later. Daar wordt uitgelegd dat de verkoop van onroerend goed vroeger bezegeld werd doordat de verkoper zijn sandaal uittrok en die aan de nieuwe eigenaar gaf. Het is een voorbeeld van de symbolische handelingen die oudtijds bij juridische transacties de gesproken woorden vergezelden. De lezers van Ruth wisten dat blijkbaar niet meer en dat geldt ook voor ons, omdat Israëls wetten hier geen melding van maken en we uit het oude Israël geen rechtsoorkonden bezitten. Zulke symbolische handelingen worden in oude Babylonische contracten wel vermeld. Zo werd bij de vrijlating van een slaaf zijn voorhoofd gezalfd, als bewijs van zijn nieuwe status, en kon bij onterving van een zoon een ‘kluit aarde’ gebroken worden, zijn rechten werden tenietgedaan. Bij echtscheiding werden de zomen van de gewaden van man en vrouw aan elkaar geknoopt en werd de knoop voor getuigen doorgesneden. Soms is de symbolische betekenis van zulke handelingen niet erg duidelijk, zoals het breken van een pot bij de vrijlating van een slaaf, en dat geldt ook van het ‘uittrekken van de sandaal’ in Ruth 4:7-8.
7-8Koopt u het land maar!’ en hij trok zijn sandaal uit. (Als vroeger een dergelijke koop of ruil rechtsgeldig gemaakt moest worden, bestond er in Israël het gebruik dat men zijn sandaal uittrok en die aan de ander gaf. Zo werd een dergelijke zaak in Israël bekrachtigd.)
M. Malul, Studies in Mesopotamian Legal Symbolism (Alter Orient und Altes Testament 221), Neukirchen-Vluyn 1988, bevat een grondige studie van al zulk soort handelingen.
Een sandaal komt ook voor in Deuteronomium 25:9, als een man de plicht om de weduwe van zijn overleden broer te huwen niet wil nakomen. Dan trekt die weduwe hem zijn sandaal uit, spuwt hem in het gezicht en onteert hem daardoor. Maar dat is een heel andere situatie dan in Ruth. Daar staat de sandaal wellicht voor de voet, die iemand kan zetten op de grond die van hem is en die hij daarom uittrekt als hij zijn bezitsrecht opgeeft. Dat wordt gesuggereerd door de zegswijze ‘zijn voet optillen van’ en ‘zijn voet neerzetten op’ een akker, die vinden we in oorkonden uit Nuzi, een stad in Mesopotamië. Daar gebeurt het bij de overdracht van het eigendom van onroerend familiebezit, en in Babylonische oorkonden wordt gezegd dat de schuldeiser ‘gaat staan op de grond’ die aan hem verpand wordt.
9moet zij ten overstaan van de oudsten op hem afgaan, hem zijn sandaal uittrekken en hem in zijn gezicht spugen, waarbij ze hem toevoegt: ‘Zo vergaat het de man die zijn broer nageslacht onthoudt.’
Uitvoerig besproken in Malul, Studies, 381-391.
Emigratie en vreemdelingen
Elimelech was met zijn gezin vanwege een hongersnood uitgeweken naar het naburige Moab. Dat gebeurde vaker in Kanaän, ook Abraham week volgens Genesis 12:10 om die reden uit naar Egypte. De landbouw in Kanaän was vrijwel volledig afhankelijk van de regenval en het uitblijven ervan was desastreus. Emigreren of asiel zoeken in een buurland was dan de enige oplossing, zoals ook de profeet Elisa een weduwe in 2 Koningen 8:1 adviseerde. Dat was in een buurland als Moab niet moeilijk; ook Davids ouders weken iets later, toen Saul hem steeds meer in het nauw bracht, daarheen uit (1 Samuel 22:3-4). Elimelech en zijn familie kregen in Moab wellicht dezelfde status als vreemdelingen in Israël (gēr genoemd), die weliswaar minder rechten hadden, maar hun uitbuiting werd veroordeeld (Exodus 22:20; Deuteronomium 1:16). Ze zijn in Moab ingeburgerd, want hun zonen huwen Moabitische meisjes. In de grensgebieden van het vroege Israël zijn vaker ‘gemengde huwelijken’ gesloten, bijvoorbeeld dat van Simson met een Filistijnse (Rechters 14:1-2). Het gebod dat een Ammoniet of Moabiet ‘nooit of te nimmer tot de gemeenschap van de HEER zal worden toegelaten’ (Deuteronomium 23:4-5), dat doelt op deelname aan de eredienst, dateert van later tijd.
Vgl. K.R. Veenhof, ‘Vreemdelingen in de wereld van de Bijbel’ in: R. Buitenwerf & C. Verheul (red.), Ballingen, buren en buitenlanders. De vreemdeling in de Bijbel, Heerenveen 2007, 9-27.
Sommige uitleggers zien in de tekening van Ruth als voortreffelijke schoondochter en echtgenote, die zesmaal expliciet ‘de Moabitische’ wordt genoemd, een protest tegen de latere veroordeling van huwelijken met buitenlandse vrouwen. Dat geldt voor hen ook als argument voor de late ontstaanstijd van het boekje, een these die is uitgewerkt door G. Braulich, ‘The Book of Ruth as Intra-Biblical Critique on the Deuteronomic Law’ in: Acta Theologica 19 (1999), 1-20.
10Toen brak er in het land hongersnood uit. Abram trok naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, want de hongersnood was zwaar.
1Elisa had de vrouw van wie hij het kind weer tot leven had gewekt de volgende raad gegeven: ‘U moet vertrekken en met uw familie als vreemdeling gaan wonen waar u maar terecht kunt, want de HEER laat een hongersnood komen die dit land zeker zeven jaar in zijn greep zal houden.’
3Van daaruit bezocht hij de koning van Moab in Mispe en vroeg hem: ‘Sta mijn vader en moeder alstublieft toe om naar uw grondgebied uit te wijken tot ik weet wat God met mij voorheeft.’ 4Zo bracht hij zijn ouders onder bij de koning van Moab, en daar bleven ze zolang David zich in zijn schuilplaats in de bergen verschanst hield.
20Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte.
16De rechters gaf ik toen deze instructie: ‘Hoor beide partijen en doe rechtvaardig uitspraak, zowel tussen twee volksgenoten als wanneer er een vreemdeling bij betrokken is.
4Hetzelfde geldt voor Ammonieten en Moabieten: nooit ofte nimmer zullen ze tot de gemeenschap van de HEER worden toegelaten, 5omdat ze u op uw tocht uit Egypte niet van voedsel en water hebben voorzien, en omdat ze Bileam, de zoon van Beor, uit Petor in Aram-Naharaïm hebben ingehuurd om u te vervloeken.
1Op een keer ging Simson naar Timna. Daar viel zijn oog op een Filistijns meisje. 2Toen hij thuiskwam vertelde hij zijn ouders: ‘Ik heb in Timna een Filistijns meisje gezien. Ik zou willen dat u haar voor mij ten huwelijk vraagt.’
‘Aren lezen’
Als arme weduwe bij het begin van de gersteoogst in Betlehem beland, besluit Ruth aren te gaan lezen om in haar levensonderhoud te voorzien. Het recht om dat te doen wordt later gestipuleerd in Leviticus 19:9-10 = 23:22: ‘Ga bij het binnenhalen van de oogst niet tot aan de rand van de akker en raap niet wat blijft liggen bijeen, maar laat het liggen voor de armen en de vreemdelingen’ (‘bijeenrapen’ is hier hetzelfde werkwoord als ‘(aren) lezen’). En al eerder had Deuteronomium 24:19 bepaald: ‘Wanneer u bij de graanoogst op de akker een schoof vergeet, mag u niet teruggaan om die op te halen. Laat hem achter voor de vreemdelingen, weduwen en wezen.’ Het was een oud gewoonterecht, dat Ruth wellicht al uit Moab kende. Zorg voor en bescherming van de haast per definitie arme weduwen was in het Nabije Oosten van oudsher een bewijs van sociale gerechtigheid. Al rond 2400 v.Chr. zwoer een koning in Mesopotamië een plechtige eed dat hij ‘wees en weduwe niet aan de machtige zou prijsgeven’. Psalm 68:6 prijst God als ‘vader van wezen en beschermer van weduwen’ en de echo ervan vindt men in Exodus 22:21: ‘Weduwen en wezen mag je evenmin uitbuiten.’ Deuteronomium vermeldt het herhaaldelijk, het thema keert terug bij de profeten en Elisa helpt zo’n bedreigde weduwe in 2 Koningen 4:1-7.
1Op een keer riep de vrouw van een van de profeten Elisa’s hulp in: ‘Mijn man, uw dienaar, die zoals u weet altijd groot ontzag had voor de HEER, is gestorven. Nu zal mijn schuldeiser komen en mijn twee kinderen als slaven meenemen.’ 2‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Elisa. ‘Vertel me eens, wat hebt u nog in huis?’ ‘Alleen een kruikje olie, heer,’ antwoordde ze, ‘verder niets.’ 3Toen zei Elisa: ‘Ga bij uw buren kruiken en kannen te leen vragen, lege, zo veel als u er krijgen kunt. 4Als u weer thuiskomt, doe dan de deur achter u en uw kinderen dicht en giet uw olie in die kruiken en kannen over; telkens als er een vol is, neemt u een volgende.’ 5Thuisgekomen sloot de vrouw de deur achter zich. Terwijl haar kinderen haar de kruiken en kannen een voor een aangaven, goot ze de olie over. 6Gaandeweg raakten ze allemaal vol. ‘Geef de volgende eens aan,’ zei ze tegen haar zoon. Maar die antwoordde: ‘Er zijn er niet meer.’ Toen hield de olie op te vloeien. 7De weduwe ging terug naar de godsman en vertelde hem wat er gebeurd was. ‘Die olie moet u verkopen om uw schuld af te betalen,’ zei hij. ‘En van wat er overblijft kunnen u en uw kinderen leven.’
Ruth komt op de akker van de vriendelijke Boaz terecht en Naomi onthult (Ruth 2:20) dat ‘hij een naaste verwant van ons is; de man is een van onze lossers’. ‘Losser’ (Hebr. goël) wordt nu een kernwoord van het verhaal dat draait om de toekomst van Ruth en het bezit van Elimelechs land. Begrijpen wat er precies gebeurde is niet eenvoudig, omdat de tekst soms laconiek en taalkundig onduidelijk is en de rechtshandelingen vragen oproepen. Dat heeft tot een groot aantal publicaties, met soms tegenstrijdige oplossingen geleid. Ik moet mij hier tot de hoofdzaken beperken en presenteer wat mij de beste oplossingen lijken, al blijven er vragen over.
M. David, Het huwelijk van Ruth, Leiden 1941, bracht de problemen in zijn Het Huwelijk van Ruth voor de Nederlandstalige lezer duidelijk in kaart.
‘Lossen’
‘Lossen’ (gā’al in het Hebreeuws) is een ruim begrip. Het wordt gebruikt naast en gepreciseerd door ‘loskopen’, ‘redden’ en ‘helpen’ (in Jesaja 41:14) en kan de rechtshulp aanduiden die aan een familielid verleend wordt.
14Wees niet bang, kleine Jakob,
arm volk van Israël,
Ik zal je helpen – spreekt de HEER –,
de Heilige van Israël is je bevrijder.
Dat doet God ook voor zijn volk, vgl. Spreuken 23:11 en Jeremia 50:34. Van God wordt in Psalm 74:2 ook gezegd dat Hij zijn volk door de bevrijding uit Egypte, ‘heeft verworven’, ‘heeft vrijgekocht tot zijn eigen bezit’. Dat is volgens Jesaja 52:3 niet gebeurd door zilver te betalen, en Jesaja 43:3 zegt dat Hij zijn volk uit de ballingschap heeft bevrijd door ‘Egypte voor hen als losgeld te geven’, ‘Nubië en Seba tegen hen in te ruilen’.
‘Lossen’ is een goede vertaling omdat het vaak gaat om het bevrijden van dreigende verplichtingen die rusten op personen en zaken. In Leviticus 27:15 wordt het zelfs gebruikt voor het loskopen van een huis dat als geschenk aan God gewijd is. De losser behartigt ook de belangen van een dood familielid. Volgens Numeri 5:8 wordt het ‘zoengeld’ voor een misdaad, waardoor een familielid is omgekomen, aan hem uitgekeerd. En in Deuteronomium 19:6 en 12 en Numeri 35:12 is sprake van ‘de losser van het bloed’, die namens de familie de bloedwraak moet voltrekken. De losser treedt vooral op bij economische problemen, die vaak ook de familie raken; Jeremia 32:7 spreekt van ‘de rechtsregel inzake lossing’. De losser koopt in Leviticus 25:25 de grond los die een verarmd familielid heeft moeten verpanden, om te voorkomen dat die voor de familie verloren gaat. En in vers 48-49 koopt hij een familielid los dat zich wegens schulden aan een vreemdeling heeft moeten verkopen. Daar wordt gezegd dat hij ‘één van zijn broers, een oom of een neef of een andere naaste bloedverwant’ kan zijn, iemand ‘vanuit de familie’ (mišpāḥā), de clan.
15Als degene die het huis als heilige gave heeft opgedragen zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde. Dan is het huis weer van hem.
8Als deze gestorven is en er is geen familielid aan wie de schuld vergoed kan worden, dan valt het verschuldigde toe aan de HEER en komt het de priester ten goede, net als de ram waarmee hij de verzoeningsrite voor de schuldige voltrekt.
6Op die manier wordt voorkomen dat hij, omdat de afstand naar de vrijplaats te groot is, wordt ingehaald en gedood door de bloedwreker die hem belust op wraak achtervolgt; zo’n wraakneming zou ook niet terecht zijn, want hij had zijn slachtoffer nooit gehaat. 7Daarom draag ik u op drie steden aan te wijzen.
8En wanneer de HEER, uw God, uw grondgebied uitbreidt, zoals Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd, en u heel het land geeft dat Hij hun heeft toegezegd 9– als u tenminste alle geboden die ik u vandaag geef strikt naleeft, de HEER, uw God, liefhebt en altijd de weg volgt die Hij wijst –, dan moet u nog drie andere steden aanwijzen. 10Dan hoeft er in het land dat de HEER u geeft geen onschuldig bloed te vloeien, en laadt u geen schuld op u.
11Als echter iemand een ander uit haat en met voorbedachten rade doodt, en dan naar een van die steden uitwijkt, 12moeten de oudsten van zijn stad hem daar laten ophalen en hem aan de bloedwreker uitleveren: hij mag zijn straf niet ontlopen.
12Die steden dienen als vrijplaats tegen bloedwrekers, zodat voorkomen wordt dat iemand die een ander gedood heeft, sterft voordat hij voor de gemeenschap heeft terechtgestaan.
7“Chanamel, de zoon van je oom Sallum, is naar je onderweg om je te vragen zijn akker in Anatot van hem te kopen, omdat jij het recht hebt als losser op te treden.”
25Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en een deel van zijn grond moet verkopen, kan zijn losser, zijn naaste verwant, zich aanmelden om het voor hem terug te kopen.
48behoudt hij het recht op lossing. Hij kan worden vrijgekocht door een broer, 49een oom of een neef of een andere naaste bloedverwant, of hij kan, wanneer hij weer over voldoende middelen beschikt, zich zelf vrijkopen.
In het Hebreeuws ‘de mišpāt van de lossing’, wat de NBV21 vertaalt met ‘het recht als losser op te treden’ (in vers 8 ‘jij kunt als losser optreden’), maar het kan zowel om een recht als een plicht gaan.
Het Hebreeuws gebruikt voor ‘grond’ de term ’aḥazzā, dat is het voorvader-lijke stuk grond (vers 41, ‘van zijn voorouders’) dat na de intocht, bij de verdeling van land, een familie zou zijn toegewezen. Ook naḥalā, ‘erfbezit’, heeft soms die betekenis. Loskoop geldt niet later verworven land.
Boaz is zo’n ‘naaste verwant’ van Naomi, een van degenen die Leviticus 25:49 als lossers noemt. Daarom komt hij straks in actie in verband met de verkoop van het land van Elimelech. En omdat een losser familieleden in nood te hulp komt, verbaast het niet dat de kinderloze weduwe Ruth een beroep op hem doet. Maar de wetten bepalen niet dat een ‘losser’ zo’n weduwe moet huwen, of, met andere woorden, een leviraatsverplichting heeft.
Het leviraat of zwagerhuwelijk
Het leviraat of zwagerhuwelijk wordt beschreven in Deuteronomium 25:5-6: ‘Wanneer twee broers bij elkaar wonen en een van hen sterft zonder dat hij een zoon heeft, zal zijn weduwe niet de vrouw van iemand van buiten de familie, van een vreemde worden. Haar zwager zal “tot haar komen” en haar tot vrouw nemen en de zwagerplicht jegens haar vervullen. De eerste zoon die zij baart zal op naam staan van zijn overleden broer, opdat diens naam niet uit het volk Israël wordt uitgewist.’
Het Latijnse levir staat gelijk aan het Hebreeuwse jābām, ‘zwager’. Er is een werkwoord van afgeleid, ‘de zwagerplicht nakomen’, dat in Genesis 38:8 en Deuteronomium 25:5 voorkomt.
NBV21 vertaalt hier en elders wettelijke bepalingen en handelingen vaak modaal, ‘hij moet tot vrouw nemen’, ‘hij kan lossen’, enz. Wetten gebruiken hier de neutrale indicativus, ‘hij neemt tot vrouw’, ‘hij lost’. Dat is m.i. beter, want het is niet altijd duidelijk of het om een recht of een plicht gaat.
De praktijk van een zwagerhuwelijk vinden we in Genesis 38, waar het Juda’s dochter Tamar betreft, wier echtgenoot Er sterft zonder een zoon te hebben. Diens broer Onan weigert de hem door zijn vader opgelegde zwagerplicht te vervullen, omdat ‘zo’n kind niet als zijn nageslacht zou gelden’. Als Juda in gebreke blijft zijn derde zoon die taak te laten verrichten verleidt zij haar schoonvader als hoer en baart een tweeling.
1In diezelfde tijd verliet Juda zijn broers en sloot hij zich aan bij een zekere Chira, een man die in Adullam woonde. 2Daar viel zijn oog op de dochter van de Kanaäniet Sua. Hij trouwde haar en sliep met haar. 3Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld, die Er werd genoemd. 4Daarna werd ze opnieuw zwanger en kreeg weer een zoon, aan wie ze de naam Onan gaf. 5Ze werd voor de derde keer zwanger en bracht een zoon ter wereld, die ze Sela noemde; toen Sela geboren werd bevond Juda zich in Kezib.
6Voor Er, zijn eerstgeborene, koos Juda een vrouw die Tamar heette. 7Er was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER hem sterven. 8Toen zei Juda tegen Onan: ‘Vervul je zwagerplicht: slaap met de vrouw van je broer en verwek voor je broer nakomelingen bij haar.’ 9Maar omdat Onan wist dat zo’n kind niet als zijn nageslacht zou gelden, liet hij telkens als hij met de vrouw van zijn broer gemeenschap had zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat hij geen nakomelingen voor zijn broer zou verwekken. 10Wat hij deed was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER ook hem sterven. 11Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: ‘Je moet als weduwe maar weer bij je vader gaan wonen, totdat mijn zoon Sela volwassen is.’ Hij dacht namelijk: Ik moet voorkomen dat hij ook sterft, net als zijn broers. En Tamar ging weer bij haar vader wonen.
12Geruime tijd later stierf Juda’s vrouw, de dochter van Sua. Toen Juda troost gevonden had voor zijn verdriet, begaf hij zich naar Timna, samen met zijn vriend Chira uit Adullam, om bij zijn schaapscheerders te gaan kijken. 13Zodra Tamar hoorde dat haar schoonvader op weg was naar Timna om zijn schapen te scheren, 14legde ze haar weduwedracht af, vermomde zich door zich met een sluier te bedekken, en ging langs de weg naar Enaïm zitten, een zijweg van de weg naar Timna. Want ze besefte dat ze nog steeds niet aan Sela tot vrouw was gegeven, hoewel die inmiddels volwassen geworden was. 15Toen Juda haar zag hield hij haar voor een hoer, want haar gezicht was bedekt. 16Hij sloeg de zijweg in en ging naar haar toe. ‘Ik wil van je diensten gebruikmaken,’ zei hij, niet wetend dat het zijn schoondochter was. ‘Wat staat daar van uw kant tegenover?’ vroeg ze. 17‘Ik zal je een geitenbokje uit mijn kudde laten brengen,’ antwoordde hij. ‘Goed,’ zei ze, ‘maar geeft u mij dan zolang iets als onderpand.’ 18En op zijn vraag wat ze als onderpand van hem wilde, antwoordde ze: ‘Het snoer met uw zegel en de staf die u in uw hand hebt.’ Hij gaf het haar en had gemeenschap met haar, en zij werd zwanger van hem. 19Daarna ging ze terug naar huis, deed haar sluier af en nam haar weduwedracht weer aan.
20Juda vroeg zijn vriend uit Adullam een geitenbokje naar de vrouw te brengen om het onderpand weer op te halen, maar hij kon haar niet vinden. 21Hij informeerde bij de mensen daar in de buurt: ‘Ik ben op zoek naar de vrouw die onlangs bij de weg naar Enaïm haar gunsten aanbood.’ ‘Zo’n vrouw is hier niet geweest,’ antwoordden ze. 22Dus ging hij naar Juda terug. ‘Ik heb haar niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Sterker nog, de mensen daar beweren dat er nooit zo’n vrouw is geweest.’ 23Toen zei Juda: ‘Laat haar alles dan maar houden, anders maken we onszelf nog belachelijk. Ik heb het beloofde bokje gestuurd, maar je hebt haar nu eenmaal niet kunnen vinden.’
24Ongeveer drie maanden later kwam men Juda vertellen dat Tamar, zijn schoondochter, zich als een hoer had gedragen en daardoor zwanger was. ‘Breng haar de stad uit,’ zei Juda, ‘ze moet verbrand worden.’ 25Maar terwijl ze de stad uit werd gebracht, liet ze haar schoonvader deze boodschap brengen: ‘Ik ben zwanger van de eigenaar van deze voorwerpen. Kijkt u eens goed van wie dit zegel, dit snoer en deze staf zijn.’ 26Juda herkende ze en zei: ‘Niet zij is schuldig, maar ik, want ik heb haar niet aan mijn zoon Sela tot vrouw gegeven.’ Hij had geen tweede keer gemeenschap met haar.
27Toen de tijd van de bevalling was gekomen, bracht ze een tweeling ter wereld. 28Tijdens de bevalling stak een van de twee zijn hand naar buiten. De vroedvrouw bond een rode draad om zijn hand ten teken dat hij zich het eerst had laten zien. 29Maar hij trok zijn hand weer terug, en daar kwam zijn broer tevoorschijn. ‘Wat een baanbreker ben jij!’ zei ze. Hij kreeg de naam Peres. 30Daarna kwam zijn broer, met om zijn hand de rode draad. Hij werd Zerach genoemd.
Het leviraat vindt men ook in de wetten van de Assyriërs en de Hettieten, beide uit de periode van ca. 1500-1200 v.Chr. In § 192-193 van de Hettitische Wetten wordt eerst gestipuleerd dat het huwelijk van een man met de zuster van de overleden echtgenote geen incest is. Daarna dat een man de kinderloze weduwe van zijn broer tot vrouw zal nemen en, als ook die broer sterft, diens vader (dus haar schoonvader), en als die sterft zelfs diens broer. De soms erg gedetailleerde Middelassyrische Wetten bepalen in § 30 dat een vader zijn zoon, hoewel die al verloofd is, laat huwen met de weduwe van zijn overleden broer die in het huis van haar vader verblijft. En volgens § 43 bepaalt haar schoonvader aan wie van zijn zonen, die ten minste tien jaar oud moeten zijn, hij de vrouw van een overleden of verdwenen zoon zal geven. Maar de vader van de bruid kan het huwelijk ook afblazen, waarbij hij de giften die hij ontving volledig teruggeeft.
Zie M. Roth, Law Collections from Mesopotamia and Asia Minor, SBL Writings from the Ancient World 6, Atlanta 1995, 236.
Zie Roth, Law Collections, 164v.
§ 31 stipuleert het overeenkomstige geval van een verloofde dochter die sterft. Dan huwt haar verloofde een van haar zusters, maar hij kan het huwelijk ook afblazen, door wat hij betaalde terug te nemen.
In andere regio’s en perioden (waaruit we geen wetten bezitten) zijn ook sporen en vormen van het leviraat gevonden, ook onder de bedoeïenen en Arabische stammen in het Midden-Oosten. Het leviraat is een instelling die de kinderloze weduwe toekomstperspectief geeft. Maar er wordt in de literatuur terecht op gewezen dat hierbij vooral het belang van de familie vooropstaat. De weduwe mag niet met een ‘vreemde’, buiten de familie trouwen, want dan zou haar bezit voor de familie verloren gaan. Ook speelt een rol dat de vader van de overleden zoon door het betalen van een bruidsprijs en door kosten te maken voor het huwelijksfeest een ‘investering’ heeft gedaan, waarmee hij een jonge vrouw verworven heeft, die de familie kan ‘bouwen’. Die investering moet ‘productief ’ gemaakt worden door haar aan een andere zoon uit te huwelijken. Het meer ideële, in Deuteronomium 25 geformuleerde doel – voorkomen dat de naam van de overledene uit het volk Israël wordt uitgewist – vindt men elders niet.
Zie M. Stol, Vrouwen van Babylon. Prinsessen, priesteressen, prostituees in de bakermat van de cultuur, Utrecht 2012, hoofdstuk 14. Zie voor het latere Midden-Oosten R. Patai, Sex and Family in the Bible and the Middle East, New York 1959, 96-99, die voorbeelden uit het pre-islamitische Arabië, het oude Iran, onder de Arabieren in Palestina en de bedoeïenen van Jordanië en Arabië vermeldt.
Een heikel punt is ook het lot van wat de kinderloos overleden broer normaliter geërfd zou hebben. Is er geen leviraat, dan verdelen de overige broers zijn erfdeel, en als die er niet zijn, verdere erfgenamen. Dat is wellicht de reden waarom Onan in Genesis 38:9 de leviraatsplicht niet wil vervullen en waarom de anonieme losser in Ruth 4:5-6 afhaakt.
Een punt van discussie is ook of de zwager de weduwe van zijn broer huwt of alleen een nakomeling bij haar verwekt. Huwen is niet aan de orde in Genesis 38, maar in Ruth wordt wel gesproken van ‘tot vrouw nemen’ en dat is ook het geval in Assyrische en Hettitische wetten (zie ook de volgende noot). Zonder huwelijk zou de positie van de weduwe in de familie van haar schoonvader zwak en onduidelijk zijn.
De losser als levir?
In alle bronnen is het zwagerhuwelijk een zaak binnen het gezin, ‘als broers samen wonen’, dat wil zeggen: niet gehuwd zijn en nog geen eigen gezin gesticht hebben. De Middelassyrische Wetten spreken van ‘broers die de erfenis niet hebben verdeeld’; ze voeren een gezamenlijke huishouding. Naomi heeft het (zonder het leviraat te noemen!) ook over haar gezin als ze haar schoondochters wil bewegen niet met haar mee te gaan: ‘Kan ik soms nog zonen krijgen die jullie mannen zouden kunnen worden?’ Alleen in de Hettitische Wetten (§ 193) vinden we ook de schoonvader in die rol, maar hij behoort in feite ook tot het gezin. Een verdere verwant, zoals Boaz, blijft in de wetgeving als mogelijke levir buiten beeld.
Denk ook aan wat Tamar deed met Juda, haar schoonvader. De schoonvader wordt (contra Roth, Law Collections, 165) niet genoemd in § 33 van de Middelassyrische Wetten, want daar moeten we vertalen: ‘hij zal haar ten huwelijk geven aan haar zwager’ (emum).
En dus rijst de vraag hoe we Ruths nachtelijke bezoek aan Boaz op de dorsvloer moeten duiden. Naomi had Boaz gewoon op zijn plicht als losser van Elimelechs land kunnen aanspreken. Maar als zij meende dat de losser bij het ontbreken van zonen toch de taak van levir op zich kon nemen, is haar plan begrijpelijk. Het doel is wel Boaz tot een huwelijk met Ruth te bewegen, waarop haar voorbereiding, zich baden en zalven, en Naomi’s woorden, ‘zal ik niet een thuis voor je zoeken?’ (Ruth 3:1), wijzen. Want een ‘thuis’ (Hebr. mānoah, letterlijk ‘rustplaats’) is voor een huwbare vrouw een eigen huis met een echtgenoot; dat moesten haar schoondochters volgens Naomi in hun eigen land vinden (Ruth 1:9). Wat Ruth doet, ‘het dek van Boaz voeteneinde opslaan en daar gaan liggen’ en haar verzoek ‘Spreid uw mantel over uw dienares uit, want u bent losser’, bevestigen dat.
1Op een dag zei Naomi, haar schoonmoeder: ‘Mijn dochter, zal ik niet een thuis voor je zoeken waar het je goed zal gaan?
9Moge Hij ervoor zorgen dat jullie allebei geborgenheid vinden in het huis van een man,’ en ze kuste hen. Toen barstten zij in tranen uit
De NBV vertaalde dit nogal vrij met ‘wilt u mij bij u nemen?’, de NBV21 beter met ‘laat mij bij u schuilen’. De Masoretische Tekst vocaliseert dit woord als meervoud (kenāf èkā), ‘uw vleugels (uitspreiden)’, wat minder concreet is. De singularis kānāf komt voor in Ezechiël 16:8, waar de NBV21 vertaalt ‘Ik [God] spreidde mijn mantel over je [het meisje Israël] uit’. In Deuteronomium 27:20 wordt ieder vervloekt die slaapt met de vrouw van zijn vader, ‘want hij heeft de mantel [kānāf] van zijn vader opgeslagen’ (NBV21, ‘het bed van zijn vader schendt’). De auteurs van het artikel ‘Ruth in de NBV21’ in: Met Andere Woorden 40/2 (2021), 28-33, zie 31, miskennen deze pregnante betekenis van het enkelvoud. Het ‘schuilen onder Gods vleugels’ (Ruth 2:12) moet ook niet verbonden worden met het beeld van Deuteronomium 32:11, maar met dat van een vogel die zijn jongen op het nest onder zijn vleugels beschermt en warm houdt.
Dit suggereert dat een losser, als er in het gezin geen broers en schoonvader van de jonge weduwe meer zijn, ook de leviraatsplicht kon hebben. Men heeft vermoed dat we hier te maken hebben met een rechtsgewoonte in een tribale samenleving, waarin niet het (nucleaire) gezin, maar de grotere familie, de clan de norm was. Boaz bevestigt dat hij losser is (NBV21, te vaag, ‘ik kan jullie helpen’), maar zegt dat er een andere losser is, die een nadere verwant is en dus voorgaat. Men kan daarbij denken aan de prioriteitsvolgorde van Leviticus 25:49: na de broer een oom, neef, en een andere verwant. Maar Boaz rept niet van een huwelijk.
‘Familie, clan’ is mišpāḥā. Daaraan denkt R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde, dl. 1, 3e druk, Utrecht 1978, 50-52. De bepaling in Deuteronomium 25:5 dat de leviraatsplicht alleen broers geldt die ‘samen wonen’, beperkt die plicht vermoedelijk. Er wordt immers aan toegevoegd dat de zwager er zich zelfs aan kan onttrekken, wat Onan in Genesis 38 nog met de dood moest bekopen.
De koop van Elimelechs land

Boaz koopt het land van Ruth en Naomi. Prent van Philips Galle naar een ontwerp van Adriaan de Weerdt, 1557-1591.
Foto: Rijksmuseum.
In de stadspoort, waar met de stadsoudsten als getuigen rechtszaken werden gedaan (vgl. Genesis 23:10), confronteert Boaz de andere losser met zijn plicht of recht het stuk land ‘van onze broeder Elimelech’ te kopen, waarop deze verklaart dat te zullen doen.
10Onder de Hethieten die daar zaten, bevond zich ook Efron zelf. Zo luid dat allen die in de stadspoort bijeen waren gekomen het konden horen, zei hij tegen Abraham:
De moeilijke vraag is waar het bij deze koop (hetzelfde werkwoord als in Jeremia 32:7 en Jesaja 43:24) om gaat. Er zijn twee scenario’s denkbaar:
24Je hebt van je zilver geen kalmoes voor Mij gekocht,
Mij niet verzadigd met het vet van je offers.
Nee, je hebt Mij met je zonden belast,
Mij vermoeid met al je wandaden.
7Een bedrieger kiest valse middelen,
hij beraamt snode plannen
en tracht door leugens rond te strooien
de verdrukte in het verderf te storten
en de zwakke die zijn recht bepleit.
- De akker kopen van een familielid die het door economische malaise te gelde moet maken, om te voorkomen dat het voor de familie verloren gaat; en
- De akker, die al verkocht is, van de nieuwe eigenaar terug- of loskopen.
Wat hier het geval is, is omstreden. Het Hebreeuws kan betekenen dat Naomi de akker heeft verkocht, waarbij het om scenario 2 zou gaan. Dat is moeilijk, omdat weduwen niet erven en dus niet kunnen verkopen. Maar Naomi zou de akker na de dood van haar zonen in bezit kunnen hebben gehouden (en dat is wat anders dan in eigendom!), met vruchtgebruik. Vreemd is dan dat Ruth aren gaat lezen, terwijl er een eigen akker beschikbaar is, die verpacht had kunnen worden. Men zou eerder verwachten dat Elimelech zijn land verkocht heeft toen hij moest uitwijken naar Moab. Dan zou ‘het land van onze broeder Elimelech’ losgekocht moeten worden om eigendom te worden van wie het geërfd zou hebben, dus Machlons zoon. En daarom moet de loskoop gekoppeld worden aan het huwen van Ruth, die die zoon moet baren. Dat zou, al is loskoop na meer dan tien jaar (Ruth 1:4) opmerkelijk, een begrijpelijke gang van zaken zijn, conform het gewoonterecht. Maar het past niet, omdat tweemaal (Ruth 4:5 en 9) uitdrukkelijk vermeld wordt dat de losser het koopt ‘uit de hand van Naomi’ en niet van de nieuwe eigenaar. Daarom vertalen velen en ook de NBV21 in vers 3, dat het land ‘door Naomi verkocht wordt’. Maar dan is het vreemd dat de losser die met Ruth gaat trouwen en dus Naomi’s nieuwe schoonzoon wordt, het land van haar moet kopen. Want erfenis van Machlon zou via de losser-levir zonder meer op naam van diens zoon komen te staan.
Bij uitzondering, als er alleen dochters zijn, kunnen die hun vaders land erven, opdat de naam van de vader ‘niet uit de familie zal verdwijnen’ (Numeri 27:4, het geval van de dochters van Selofchad).
Deze oplossing wordt uitvoerig beargumenteerd door R. Westbrook, Property and Family in Biblical Law, JSOT Supplement Series 113, Sheffield 1991, 65-67, waarbij hij de verkoop door Naomi interpreteert als in feite door Elimelech gedaan.
De werkwoordsvorm mākerā wordt dan opgevat als futurum instans, ‘zij gaat nu verkopen’, net als qānītī in vers 9, ‘ik ga nu kopen’.
In vers 5 vertaalt de NBV21 dat het land wordt gekocht ‘van Naomi … en ook van Ruth’. Het Hebreeuws gebruikt hier twee verschillende voorzetsels, ‘uit de hand van Naomi’ en ‘van Ruth’, wat vreemd is. Bovendien zegt Boaz in vers 9 dat hij ‘het bezit van Elimelech en dat van Kiljon en Machlon uit de hand van Naomi koopt’; hij zwijgt over Ruth. Kopen ‘uit de hand van Naomi’ is al moeilijk, maar ‘kopen van Ruth’ past helemaal niet. Zo’n koop zou bewerken (vers 5) ‘dat de naam van haar overleden man op zijn land zal voortleven’ (de terminologie van het leviraatshuwelijk, vgl. Deuteronomium 25:6). Maar dat is geen automatisme, daarvoor is een huwelijk van Ruth met de losser nodig. Dat wordt in de Hebreeuwse tekst niet gezegd, maar de andere losser begrijpt het meteen en weigert daarom te lossen. Onan wilde dat in Genesis 38:9 ook niet met Tamar doen, omdat hij wist dat zo’n zoon ‘niet als zijn geslacht zou gelden’. De weigerachtige losser verduidelijkt dit in vers 6: ‘Het zou ten koste gaan van mijn eigen familiebezit’. De koop zou hem geld kosten, terwijl het gekochte eigendom zou worden van de zoon die op naam van Machlon zou staan.
Kopen ‘uit de hand van’ de eigenaar is normaal, vgl. Genesis 33:19, 39:1, Jozua 24:32, maar we vinden ook ‘kopen van’ (m’t), bijv. in Genesis 25:10, en dat voorzetsel wordt in vers 5 bij Ruth gebruikt.
De losser verwerft Ruth als vrouw
Het zwijgen over het (leviraats)huwelijk kan verholpen worden door in plaats van ‘u koopt (het) ook van Ruth’ in vers 5, met verandering van één medeklinker te lezen: ‘dan verwerft u tevens Ruth’, zoals dat ook in vers 10 gezegd wordt. De losser verwerft het land niet van, maar samen met Ruth. De koop is verbonden met het huwelijk met Ruth en dat wordt bij deze lezing nu ook duidelijk gezegd. Daarbij moet opnieuw van de consonantentekst worden afgeweken. Die zegt in vers 5 ‘ik koop’ en dat betekent dat Boaz tegen de andere losser zegt: ‘Als jij de akker van Naomi koopt, dan verwerf ik Ruth als echtgenote.’ Die interpretatie kiest Sasson in zijn boek, maar de door de Masoreten voorgestelde interpretatie, die ook de Septuaginta volgt, is mijns inziens beter: ‘Als jij de akker koopt verwerf jij tegelijkertijd Ruth’. Die combinatie is voor de losser niet acceptabel en dit spoort ook met Boaz’ slotwoord, vers 9-10. Hij zal twee dingen doen: Elimelechs land kopen van Naomi en Ruth tot vrouw nemen.
I.p.v. w m’t, ‘en van’, wordt dan gelezen g m’t, ‘ook’ + de zogenaamde nota accusativi, precies zoals in vers 10. De Septuaginta vertaalt het dubbel: ‘en van Ruth (verwerf je het)’, gevolgd door ‘en haarzelf (verwerf je)’. Waarom de NBV21 deze emendatie niet volgt en waarom de Masoreten in vers 5 voor ‘van Ruth’ kozen is onduidelijk.
J.M. Sasson, Ruth. A New Translation with a Philological Commentary and a Formative-Folkloristic Interpretation, Baltimore-London 1979.
De consonantentekst heeft qnyty, ‘ik koop’, de Masoreten willen lezen qnyt, ‘jij koopt’. ‘Dan koop ik ook Ruth’ past trouwens niet in de mond van Boaz, als de andere losser de akker koopt.
Zo huwt hij Ruth en verwekt bij haar Obed, ‘om de naam van haar overleden man op zijn erfland te laten voortleven, zodat die naam niet verloren gaat bij zijn verwanten en in de poort [d.w.z. in het publieke leven] van de stad’. De rol van Ruth wordt ook duidelijk, maar de koop ‘uit de hand van Naomi’ blijft een probleem. Het is ook een schoonheidsfout, dat in het volgende geslachtsregister (Ruth 4:21) Ruths zoon Obed verschijnt als zoon van Boaz en dat zijn vader naar de leviraatswet, Machlon, verdwenen is. Maar het verhaal van Ruth heeft ervoor gezorgd dat zijn naam bleef voortleven.
21Salmon verwekte Boaz, Boaz verwekte Obed,
Prof. dr. K.R. Veenhof is assyrioloog. Hij was hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam en vanaf 1982 tot zijn emeritaat aan de Universiteit Leiden.
Bronvermelding
Klaas R. Veenhof, ‘Ruth en Boaz. Over lossing en zwagerhuwelijk’ in: Met Andere Woorden 41/1 (2022), 34-45.
Lees meer artikelen uit Met Andere Woorden jaargang 41
Geraadpleegde literatuur
- G. Braulich, ‘The Book of Ruth as Intra-Biblical Critique on the Deuteronomic Law’ in: Acta Theologica 19 (1999), 1-20.
- M. David, Het huwelijk van Ruth, Leiden 1941.
- P. Joüon, Ruth. Commentaire philologique et exégétique, Rome 1953.
- Marjo Korpel en Heleen Zorgdrager, ‘Ruth in de NBV21’ in: Met Andere Woorden 40/2 (2021), 28-33.
- M. Malul, Studies in Mesopotamian Legal Symbolism (Alter Orient und Altes Testament 221), Neukirchen-Vluyn 1988.
- E. Neufeld, Ancient Hebrew Marriage Laws, with special reference to General Semitic Laws and Customs, London 1944.
- R. Patai, Sex and Family in the Bible and the Middle East, New York 1959.
- H. Ringgren, ‘gā’al, gō’ēl, ge’ullāh’ in: Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament, dl. 1, Stuttgart 1973, 883-890.
- M. Roth, Law Collections from Mesopotamia and Asia Minor, SBL Writings from the Ancient World 6, Atlanta 1995.
- J.M. Sasson, Ruth. A New Translation with a Philological Commentary and a Formative-Folkloristic Interpretation, Baltimore-London 1979.
- J. Schipper, Ruth. A New Translaton with Introduction and Commentary, Anchor Yale Bible, New Haven-London 2016.
- M. Stol, Vrouwen van Babylon. Prinsessen, priesteressen, prostituees in de bakermat van de cultuur, Utrecht 2012.
- R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde, dl. 1, 3e druk, Utrecht 1978.
- K.R. Veenhof, ‘Vreemdelingen in de wereld van de Bijbel’ in: R. Buitenwerf & C. Verheul (red.), Ballingen, buren en buitenlanders. De vreemdeling in de Bijbel, Heerenveen 2007, 9-27.
- R. Westbrook, Property and Family in Biblical Law, JSOT Supplement Series 113, Sheffield 1991.
- R. Westbrook (red.), A History of Ancient Near Eastern Law, I-II (Handbuch der Orientalistik, afd. 1 dl. 71-72), Leiden/Boston 2003.