Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 september 2022

De val en de wolf

Jan J. Boersema

In de discussies over de positie van de mens in de natuur heeft de ‘heersers’-tekst uit het eerste scheppingsverhaal altijd veel aandacht gekregen. De historicus Lynn White wees op deze passage in zijn geruchtmakende artikel in het wetenschappelijk tijdschrift Science uit 1967. Christenen waren door die verzen op het verkeerde been gezet en dat had in de geschiedenis geleid tot uitbuiting en de milieucrisis.

Onderzoek naar de Wirkungsgeschichte van Genesis 1:26-28 biedt echter weinig steun voor deze White-these. Waarop beriepen christenen zich dan wél, door de eeuwen heen? Welke teksten zijn wel invloedrijk geweest? Ik denk dat we daarvoor in elk geval naar het tweede scheppingsverhaal (in Gen. 2 en 3) moeten kijken. Allereerst naar Genesis 2:15, waar de mens in de tuin wordt geplaatst om die te ‘bewerken en te bewaren’, een tekst die in de traditie als ‘de cultuuropdracht’ bekend staat. Als tweede moeten we kijken naar de val van de mens en de verdrijving uit de tuin. In die wereld buiten de tuin krijgt – ten gevolge van de val – de relatie tussen de mens en de aarde, de natuur, een nare twist (Gen. 3:14-19). Baren wordt pijnlijk, distels kunnen graan verdringen en de aarde – die de mens krachtens het verhaal ook buiten de hof moet bewerken – wordt weerbarstig, ze werkt niet altijd mee bij de voedselproductie. De harmonie tussen mens en dier is verdwenen en dieren kunnen met recht voor de mens vrezen. Dit beeld wordt na de grote vloed in Genesis 9:1-7 bevestigd. Er is in het vervolg van dat hoofdstuk (vers 8-17) een zevenvoudige verbondssluiting nodig tussen God en zijn schepping om die schepping te beschermen.

Hierdoor heeft in de Bijbel de schepping twee gezichten gekregen. Het eerste gezicht betreft de gedomesticeerde planten en dieren, de wijngaard, de vijgenboom, het vee en de bloemen; het beeld van de landman en de tuin. Het andere gezicht betreft de natuur die ongedomesticeerd, wild en soms chaotisch is. Die natuur kan enerzijds bewonderd worden om zijn pracht en kracht, zoals bijvoorbeeld de lelie op het veld of de brullende leeuw. Ze kan als voorbeeld dienen van de zorg en almacht van de schepper (Israël heb Ik ‘op adelaarsvleugels’ uit Egypte gedragen, Ex. 19:4) en ze zingt Gods lof (Ps. 19). Maar uiteindelijk dient ze op afstand gehouden te worden, en zo mogelijk bedwongen en in cultuur gebracht. Deze wilde natuur kan de mens ook als straf en vloek overkomen, denk aan droogte en verscheurende dieren.

Die tweedeling heeft consequenties. Over de ‘mensvriendelijke’ natuur wordt positief gesproken: ze maakt deel uit van de morele kring en moet mee de sabbat houden. Met de ‘wilde’ natuur is het anders. David kwalificeert zich in de strijd met Goliat als geschikte voorvechter, en daarmee als leider, door te wijzen op het feit dat hij als herder de kudde beschermde door ‘leeuw en een beer’ te doden (1 Sam. 17:34- 36). Nergens is die wilde natuur voor de mens voorwerp van zorg of bescherming. In het profetisch ideaal verliest ze haar bloedige en bedreigende karakter; dan liggen panter en bokje vreedzaam tezamen. Zo heeft de schepper het kennelijk bedoeld. Ooit, zo is de belofte, zal de woestijn bloeien als een roos. Het is een door en door agrarisch en herderlijk wereldbeeld dat ver af staat van het moderne ecologische denken, waarin juist die ongerepte wildernis als de ‘echte’ natuur wordt gezien.

De genoemde tweedeling heeft in de geschiedenis van het christelijke westen vergaande consequenties gehad; met name toen de mens over de middelen beschikte om de cultuuropdracht met behulp van fossiele brandstoffen stevig ter hand te nemen. In de negentiende eeuw kwam dit religieus gemotiveerde proces letterlijk op stoom, geruggesteund door een optimistisch vooruitgangsdenken dat eveneens stevige christelijke wortels heeft. De aarde ontginnen en vooruitgang tot stand brengen – het is een enorm krachtig duo gebleken dat voor grote groepen mensen heel veel reële verbeteringen heeft opgeleverd. Maar het had een prijs. Alles wat wild en bedreigend was, de ongeciviliseerde natuur, alles wat afweek van het scheppingsideaal, alles waar ‘on’ voor gezet kon worden (onkruid, ongedierte, onland) werd met kracht bestreden en geciviliseerd. Inclusief de tot die wildernis behorende mens. Die laatste verzuimde immers, als jager-verzamelaar, om te doen wat ieder christenmens behoort te doen: de aarde bewerken en in cultuur brengen.

Diep in de twintigste eeuw, als de ongerepte wildernis nagenoeg verdwenen is, dringt het besef door dat het anders moet. Lynn White’s artikel gaf de stoot tot een herlezing van hetgeen de Bijbel te melden heeft over de geschapen werkelijkheid en de positie van de mens daarin. De ‘ecotheologie’ werd geboren en dat leverde een veelvoud aan inspirerende ‘groene’ teksten op.

Maar of het inmiddels stevig geseculariseerde christelijke westen de hier geschetste tweedeling ooit te boven zal komen, is voor mij de vraag. De emoties die loskomen nu de wolf terugkeert als bewoner van Nederland laten zien dat wildernis nog steeds een problematische categorie is in de geciviliseerde wereld. Of, zoals boer Aalt van Kempen het in reactie op de stikstofplannen van de regering verwoordde: ‘Dit is kaalslag onder de boeren, ik ben bang dat de hele natuur verwildert.’

Prof. dr. Jan J. Boersema is emeritus-hoogleraar grondslagen van de milieuwetenschappen aan de Universiteit Leiden.

Bronvermelding

Jan J. Boersema, ‘De val en de wolf’ in: Met Andere Woorden 41/2 (oktober 2022), 19-21.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.17.10
Volg ons