De Bijbel als uitvinding van de late middeleeuwen
De Bijbel is het meest vertaalde boek ter wereld. Dat de Bijbel zelf een verzameling is van min of meer afzonderlijke geschriften die gedurende een periode van ongeveer duizend jaar zijn ontstaan, is algemeen bekend. Toch wordt de Bijbel vaak als eenheid aangeduid. Die eenheid van de Bijbel is volgens de gangbare voorstelling het gevolg van een proces van canonisatie. Maar er is een groot verschil tussen de positie van de heilige geschriften in de vroege kerk en hoe we tegenwoordig aankijken tegen ‘de Bijbel’ als één boek. In dit artikel bespreek ik hoe de moderne Bijbel werd geboren.
Samenvatting
Dit artikel beschrijft de geboorte van de moderne Bijbel als vastomlijnd boek. De auteur stelt dat deze ontwikkeling plaatsvond in de late middeleeuwen (1450-1500). In de vroege kerk bestonden Bijbelse geschriften voornamelijk als afzonderlijke teksten, in de handschriften vaak geïntegreerd met niet-canonieke teksten. Zelfs de weinige complete Bijbelcodices uit de oudheid bevatten meestal ook andere geschriften. Lectionaria laten zien hoe teksten primair liturgisch werden gebruikt, los van hun oorspronkelijke literaire context. De boekdrukkunst na 1450 bracht een fundamentele verandering. Uniforme oplages brachten identieke exemplaren in omloop, waardoor de Bijbel zich voor het eerst als materiële eenheid voordeed. Deze technische innovatie, gecombineerd met goedkoper papier, leidde tot bredere verspreiding van complete Bijbels. Het protestantisme van de zestiende en zeventiende eeuw transformeerde deze materiële eenheid tot theologische autoriteit. Er ontwikkelde zich een orthodoxie die de Bijbel zelf als absolute norm beschouwde. Zo ontstond de moderne Bijbel: de overgang van biblia (boeken) naar biblion (het boek).
Over het proces van canonisatie is veel geschreven. In ieder geval was er in de tweede en derde eeuw al een grote mate van consensus over de selectie van heilige boeken. Dat er over enkele geschriften discussie was, doet aan dit algemene beeld niet af. Maar, zoals gezegd, er is een groot verschil tussen de positie van de heilige geschriften in de vroege kerk en de opvatting van veel Bijbellezers in onze tijd dat ‘de Bijbel’ één boek is. Een boek dat, zeker bij protestanten, een uniek gezag heeft.
Een compact, wat ouder overzicht geeft Wilhelm Schneemelcher, ‘Die Entstehung des Kanons des Neuen Testaments und der christlichen Bibel’ in: Theologische Realenzyklopädie 6, Berlin/New York 1980, 22-48.
De Bijbelse geschriften in de vroege kerk
Wat betekende de canonisatie van een geselecteerd aantal geschriften voor de interpretatie ervan? Voor de beantwoording van deze vraag is de materiële geschiedenis van de Bijbel als boek van belang. Dit aspect wordt in beschrijvingen van de geschiedenis van de canon vaak genegeerd. Maar juist de materiële kant heeft grote consequenties. Voor de vierde eeuw beschikte niemand over een Bijbel zoals wij die kennen. Omdat de heilige geschriften nooit als materiële eenheid werden gepresenteerd, bleven de afzonderlijke geschriften bronnen voor het geloof zonder in het denken van christenen tot een echte eenheid te kunnen versmelten. Hoe dat werkte, zien we goed in Papyrus 72 (P72). P72 bevat de complete tekst van 1 en 2 Petrus en Judas. Het is voor deze geschriften de oudste tekstgetuige. Het manuscript wordt doorgaans in de derde of vierde eeuw gedateerd. Maar P72 maakt deel uit van codex LDAB 2565. In deze codex zijn naast de genoemde Bijbelboeken bijvoorbeeld ook de (apocriefe) Briefwisseling tussen Paulus en de Korintiërs, De geboorte van Maria, een Paashomilie van Melito van Sardes en de Apologie van Phileas opgenomen. De apocriefe Briefwisseling tussen Paulus en de Korintiërs is geschreven in hetzelfde handschrift als Judas en 1 en 2 Petrus. Het is duidelijk dat de canonieke geschriften in deze codex geen aparte status hebben.
Voor Papyrus 72 zie Tommy Wasserman, ‘Papyrus 72 and the Bodmer Miscellaneous Codex’ in: New Testament Studies 51 (2005), 137-154.
De Bijbel als een boek waarin alle canonieke geschriften verenigd zijn in één band is in de oudheid een zeldzaamheid. Toch zijn er drie codices met nagenoeg de hele Bijbel, inclusief de deuterocanonieke boeken, bewaard gebleven. Het zijn de codex Sinaiticus (vierde eeuw), de codex Alexandrinus (vijfde eeuw) en de codex Vaticanus (vierde eeuw). Maar ook hier zien we dat de scheidslijn vaag is. In de codex Sinaiticus zijn ook de Brief van Barnabas en de Herder van Hermas opgenomen. In de codex Vaticanus ontbreken juist de boeken van de Makkabeeën. En de codex Alexandrinus bevat ook de Brieven van Clemens, Psalm 151, 4 Makkabeeën en nog veertien hymnen. Ook in deze gevallen valt de inhoud van de codices dus niet exact samen met de groep van canonieke geschriften.
Hoe komt het dat onder de vele tekstgetuigen van de Bijbelse geschriften er maar zo weinig codices zijn met uitsluitend alle Bijbelse teksten? De kosten van een complete Bijbel geschreven op perkament waren zeer hoog. Toch kan dit niet de belangrijkste reden zijn geweest. Veel belangrijker was dat de Bijbelse teksten doorgaans niet zo sterk werden afgegrensd van andere teksten. Bovendien stond de omgang met de heilige geschriften volledig in dienst van de kerkelijke praktijk en het godsdienstige leven.
Een goede illustratie hiervan zijn de lectionaria, die ook in onze tijd in diverse kerkelijke tradities, zoals de rooms-katholieke kerk, gebruikt worden. Een groot deel van de overgeleverde tekstgetuigen van de Bijbel is onderdeel van lectionaria. De Bijbelse teksten zijn in de lectionaria geordend naar de kerkelijke leesroosters. Dit betekent dat de Bijbelse teksten en verhalen vooral bekend zijn door hun plaats in de liturgie. In de lectionaria is de oorspronkelijke narratieve of betogende context van het betreffende Bijbelboek vervangen door de liturgische context. Het liturgische kader is sturend voor de betekenis van de tekst.
Kurt Aland en Barbara Aland, Der Tekst des Neuen Testaments. Einführung in die wissenschaftlichen Ausgaben sowie in Theorie und Praxis der modernen Textkritik, Stuttgart 19892, 172 noemt het getal van 2280 lectionaria tegenover 3200 handschriften met een doorlopende Bijbeltekst. Dit getal heeft betrekking op de overlevering van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament. Wanneer de Latijnse overlevering erbij betrokken wordt, kan de verhouding mogelijk wijzigen.
Vooral belangstelling voor een doorgaand verhaal
Al in de voorchristelijke tijd werd een groot deel van de Hebreeuwse Bijbel geïnterpreteerd als een historische vertelling. Flavius Josephus (37/38-ca. 100 n.Chr.) heeft op die manier de ‘historische boeken’ van de Hebreeuwse Bijbel gebruikt om een geschiedenis van de Joden, zijn zogenoemde Antiquitates Judaicae, te schrijven vanaf de schepping tot het begin van de Joodse opstand. Daarbij herschreef hij die geschiedenis zo dat ze aansloot bij de belevingswereld van zijn tijdgenoten. Oneffenheden werden zo veel mogelijk opgelost. In de christelijke traditie werd de lijn van Josephus verder gevolgd. Zijn geschriften werden in christelijke kring overgeleverd en ook van het Nieuwe Testament werd één verhaal gemaakt. De vier evangeliën werden door Tatianus geharmoniseerd in het zogeheten Diatessaron (omstreeks 170). Eeuwenlang was onder leken de belangstelling voor het verhaal van de Bijbelse geschiedenis groter dan voor de tekst van de Bijbelse geschriften zelf. We zien dat in de bewerking van het verhaal van Jezus voor de Saksen in de negende eeuw in de Heliand, en in het Nederlands taalgebied bij de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant uit de dertiende eeuw.
Een interessant verschijnsel is in dit verband de middeleeuwse historiebijbel. De tekst van de Bijbel werd aangevuld met gegevens uit niet-canonieke bron, bijvoorbeeld de geschriften van Flavius Josephus. De bewerking van de Bijbelse geschiedenis door Petrus Comestor (1100-1179) in zijn Historia Scholastica werd gebruikt voor volkstalige bewerkingen. In het Nederlands taalgebied is de Noord-Nederlandse historiebijbel daar een mooi voorbeeld van. In dit verband kan ook de Delftse Bijbel van 1477 genoemd worden die het hele Oude Testament met uitzondering van de Psalmen bevatte. Slechts een deel van de kopers kocht de complete versie. Het was bijvoorbeeld ook mogelijk om alleen de ‘historische’ boeken aan te schaffen.
M.K.A. van den Berg, De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. LtK 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek, Hilversum 1998.
Mart van Duijn, De Delftse Bijbel. Een sociale geschiedenis 1477-circa 1550, Zutphen 2017, 109-113.
De presentatie van de Bijbelse geschiedenis diende een stichtelijk doel. Bijbelse geloofsgetuigen inspireerden de lezers om zelf in hun leven de goede keuzes te maken. In die zin vulden de Bijbelse geschiedenis en de in de middeleeuwen populaire heiligenlevens elkaar goed aan. Bij het lezen stond de vroomheid centraal. De Bijbeltekst stond ten dienste van het geloof, zonder zelf het unieke criterium voor het geloof te zijn.
De situatie rond 1450
Toen teksten nog met de hand werden overgeschreven, was elk handschrift een uniek exemplaar. Dat betrof niet alleen de selectie die geboden werd, maar ook de geboden tekst zelf. Overschrijven met de hand leidde tot eindeloos veel variaties. Die variaties waren soms het gevolg van overschrijffouten, maar ook wel van bewuste stilistische verbeteringen. Bovendien zijn er in de loop der eeuwen verschillende pogingen gedaan om de circulerende teksten weer op elkaar af te stemmen. Daardoor ontstonden families in de handschriftenoverlevering. In de huidige kritische edities van het Griekse Nieuwe Testament kan deze geschiedenis door de moderne lezer gevolgd worden.
De tekst van de Bijbel was in de ogen van de middeleeuwse bewerkers lang niet altijd duidelijk. Daarom werd de tekst in de regel voorzien van uitleggende verklaringen. Die konden in de marge staan, maar werden soms ook in de hoofdtekst opgenomen. Niet voor elke lezer zal het altijd duidelijk zijn geweest waar de hoofdtekst in de verklaring overging.
Tot in de zestiende eeuw bepaalde de koper of afnemer wat er in een codex of een band werd opgenomen. Economische redenen dwongen de afnemers selectief te zijn in wat zij wilden laten overschrijven. Elke codex weerspiegelt zo de selectiecriteria van de afnemer. Daardoor bestond ook verschil in de mate van verspreiding tussen de verschillende Bijbelboeken.
Ook bij gedrukte boeken was de inhoud niet altijd hetzelfde. Tot in de zestiende eeuw bepaalde de koper van een boek wat in een boek werd opgenomen. Voor de uitvinding van de boekdrukkunst werd de omvang van een boek bepaald door de afspraken tussen de koper en degene die het boek overschreef. Maar ook na de uitvinding van de boekdrukkunst werden de katernen vaak nog zo gedrukt dat een koper kon kiezen welke katernen hij in een band liet inbinden. Op die manier laat de materiële geschiedenis van de Bijbel zien hoe de Bijbel werd gewaardeerd en gebruikt.
Na 1450
De uitvinding van de boekdrukkunst had voor de verspreiding van de Bijbelse geschriften grote gevolgen. De tekst van een oplage was immers altijd identiek. Ook al bleven de oplagen in onze ogen klein, enkele honderden exemplaren, dan nog betekende dit een tot dan toe ongekende uniformering. Overigens werd wel voor elke oplage het zetsel opnieuw gereedgemaakt, zodat er tussen de verschillende oplagen weer gemakkelijk verschillen ontstonden.
Ook voor de selectie van de geschriften had de boekdrukkunst gevolgen. Drukkers produceerden katernen die zo waren samengesteld dat een afnemer een uitgebreidere of een minder uitgebreide variant kon kiezen. Maar daarbij had de drukker wel een voorselectie gemaakt. Zo kwam er ook hier enige uniformering.
De boekdrukkunst en de introductie van papier in plaats van perkament lieten uiteindelijk ook de prijs van boeken dalen. Dat betekende dat kopers minder selectief hoefden te zijn. Een complete Bijbel gaf natuurlijk meer status dan een economische selectie. Bezitters van minder omvangrijke exemplaren van de Bijbel deden naderhand vaak pogingen hun banden toch compleet te krijgen. Veel overgeleverde banden van de Delftse Bijbel zijn op deze manier later aangevuld. Omdat in de eerste decennia na de uitvinding van de boekdrukkunst allerlei verluchtigingen van de tekst naar de smaak van de eerste afnemer nog handmatig werden aangebracht, kan vrij snel worden gezien of een band oorspronkelijk een eenheid vormde of dat de huidige samenstelling van later datum is.
Doordat er per oplage tientallen identieke Bijbels verschenen, werd het mogelijk de Bijbel als een materiële eenheid te beschouwen. Naarmate de Bijbel zich meer en meer begon voor te doen als een uniform boek, kon de Bijbel ook als zodanig een soort onpartijdige autoriteit gaan afdwingen. Het voert te ver om de relatie van de Bijbel tot de kerkelijke ontwikkelingen in de tweede helft van de zestiende eeuw hier uitgebreid te bespreken, maar duidelijk is in ieder geval dat hier een nieuwe autoriteit ontstond die, zo bleek later, ook tegen het kerkelijk leergezag in stelling gebracht kon worden.
De Bijbel van Johannes Gutenberg, gedrukt tussen 1452 en 1455, was een reconstructie van de Latijnse Vulgaat. In de volkstalen kreeg dit initiatief snel navolging. Zo verscheen er in het Nederlandse taalgebied in 1477 de Delftse Bijbel, in de complete uitgave bestaande uit het hele Oude Testament zonder de Psalmen, en in Keulen in 1479 een complete Bijbel in een Oostnederlandse of Westnederduitse vertaling. Deze Nederlandse Bijbels gingen voor een groot deel terug op vertalingen uit de veertiende eeuw. In dit verband is vooral belangrijk dat de Bijbel zich in de tweede helft van de vijftiende eeuw ontwikkelde tot een afgezonderde verzameling heilige geschriften die als materiële eenheid vorm kreeg.
Zie voor de details Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heereveen 2015, 182-186. Voor de Keulse Bijbel: S. van der Woude, De Keulse Bijbel 1478/1479 in het licht der historie, Amsterdam/Alphen aan den Rijn, 1979, 12-13.
Aan het begin van de zestiende eeuw kwam de Bijbel in de oorspronkelijke talen – Hebreeuws, Aramees en Grieks – beschikbaar in gedrukte vorm. Voor het Griekse Nieuwe Testament is Desiderius Erasmus van grote betekenis geweest. Nadat Maarten Luther het Griekse Nieuwe Testament van Erasmus in 1522 vertaalde in het Hoogduits, gevolgd in 1534 door de complete Bijbel, werd de Bijbel het wapen om het katholieke leergezag te ondermijnen. Vanaf dat moment is de Bijbel als eenheid duidelijk onderscheiden van andere christelijke geschriften.
Van biblia naar biblion
Toen in 1637 de Statenvertaling verscheen, luidde de titel: ‘Biblia, dat is de gantsche H. Schrifture, vervattende alle de Canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments’. Historisch gezien was de titel terecht. Maar voor de lezers was de Bijbel in de zeventiende eeuw geen verzameling boeken meer. De boeken hadden zich verenigd tot één boek: de Bijbel.

stelde het vertaalteam aan dat de Statenvertaling maakte. Schilderij uit 1650, maker onbekend. © Museum Martena. Beeld: Wikipedia.
In het protestantisme van de zestiende en zeventiende eeuw had de Bijbel zich ontwikkeld tot de absolute norm voor het geloof. Daar was een lange geschiedenis aan voorafgegaan. Al meer dan duizend jaar waren Bijbelse teksten als heilige teksten gelezen en bestudeerd. Toch was er voor 1500 geen theoloog die betoogde dat de hele Bijbel een eensluidende betekenis had. Uiteindelijk ging het niet om de Bijbel zelf maar om de boodschap achter de tekst. De voor Maarten Luther nog kenmerkende gedachte dat het in de Bijbel gaat om ‘was Christum treibet’ zou een mooie samenvatting kunnen zijn van de middeleeuwse theologie over de Bijbel.
Na Luther ontstond er een vorm van protestantse orthodoxie die met behulp van scholastieke methoden alle tegenstellingen in de Bijbel met elkaar poogt te verzoenen. Dit leidde ertoe dat aan het begin van de zeventiende eeuw de juiste uitleg van de heilige Schrift bijna gelijkgesteld kon worden aan de Schrift zelf. De Bijbel stond van toen af voor genormeerd gezag.
Voor de rol van de Bijbel in de gereformeerde scholastiek, zie C.C. Bremmer, ‘Bijbel’ in: Encyclopedie Nadere Reformatie 3, Utrecht 2020, 145-153.
De Bijbel heeft een bijzonder complexe ontstaansgeschiedenis. Een vraag die in dit verband gesteld kan worden is wanneer de Bijbel zoals we die tegenwoordig kennen, als boven alles verheven norm voor het christelijk geloof, is ontstaan. Daarvoor moeten we de periode 1450-1500 aanwijzen. Toen ontstond door technische innovaties de mogelijkheid de Bijbel als biblia in de markt te zetten. Honderd jaar later waren de biblia een biblion geworden. Daarmee was de moderne Bijbel geboren.
Naast de genoemde literatuur in bovenstaande noten heb ik voor dit artikel gebruikgemaakt van Larry W. Hurtado, The Earliest Christian Artifacts. Manuscripts And Christian Origins, Grand Rapids 2006; Jona Lendering, Bedrieglijk echt. Oude papyri, moderne controverses, Utrecht 2020; Brent Nongbri, God’s Library. The Archaeology of the Earliest Christian Manuscripts, New Haven/London 2018.
Dr. B.W.J. de Ruyter is als predikant verbonden aan de Protestantse gemeente Maasland.
Bronvermelding
Wim de Ruyter, ‘De Bijbel als uitvinding van de late middeleeuwen’ in: Met Andere Woorden 44/2 (oktober 2025), 20-27.
Vakblad Met andere woorden
Met Andere woorden is hét tijdschrift dat je up-to-date houdt over het vertalen van de Bijbel. Ook biedt Met Andere Woorden inspirerende artikelen op het snijvlak van vertalen en Bijbeluitleg.
